In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 oktober 2016. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die was aangeklaagd voor het telen van hennep in de periode van 1 juni 2014 tot en met 25 juni 2015. De rechtbank had eerder bepaald dat de veroordeelde een bedrag van € 20.806,56 aan de Staat moest betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 18 juli 2017 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de veroordeelde de verplichting zou krijgen om een bedrag van € 20.654,56 te betalen aan de Staat. De verdediging heeft betoogd dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel onjuist was en heeft verzocht om matiging van het gevorderde bedrag. Het hof heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de verklaringen van de veroordeelde en de rapporten van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM).
Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde vier oogsten heeft gehad en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, na aftrek van kosten, is vastgesteld op € 20.654,00. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de veroordeelde verplicht om dit bedrag aan de Staat te betalen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt.