In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor het telen van hennep en diefstal van elektriciteit in de periode van 11 augustus 2014 tot en met 6 oktober 2014. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de veroordeelde een geldbedrag van € 10.688,00 zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De politierechter had deze vordering toegewezen, maar de veroordeelde ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 18 juli 2017 heeft de advocaat-generaal de vordering herhaald, waarbij hij stelde dat de veroordeelde één eerdere oogst had gehad. De raadsman van de veroordeelde betwistte dit en voerde aan dat er geen eerdere oogst was en dat de elektriciteitskosten in mindering moesten worden gebracht op de opbrengst. Het hof heeft de argumenten van beide partijen overwogen en geconcludeerd dat er voldoende bewijs was voor een eerdere oogst, wat leidde tot de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verplichting tot betaling aan de Staat van € 10.688,00 opgelegd. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt. Het hof heeft de berekening van de opbrengst en de kosten uitvoerig uiteengezet, waarbij het BOOM-rapport als leidraad is gebruikt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijs bij het vaststellen van eerdere oogsten en de afweging van kosten in het kader van ontneming.