In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde in een mensenhandelzaak. De veroordeelde was eerder door de rechtbank Amsterdam veroordeeld voor mensenhandel, gepleegd tussen 1 januari 2012 en 10 juli 2012, en was verplicht gesteld tot betaling van een bedrag van € 86.688,00 aan de Staat. Het openbaar ministerie heeft in hoger beroep gevorderd dat dit bedrag zou worden verhoogd naar € 93.210,00, maar de raadsman van de veroordeelde heeft betoogd dat de vordering afgewezen moet worden, of in ieder geval verlaagd tot € 70.988,00.
Het hof heeft overwogen dat de veroordeling in de strafzaak als uitgangspunt moet dienen en dat de verklaringen van de getuige, die de veroordeelde onschuldig acht, niet afdoen aan het eerdere oordeel van de rechtbank. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde geld heeft ontvangen van het slachtoffer, dat afkomstig was uit de inkomsten van haar werkzaamheden als prostituee. De kostenposten die door de raadsman zijn aangevoerd, zijn door het hof niet geaccepteerd als aftrekposten van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Uiteindelijk heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 89.949,00, wat het hof als het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft berekend. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.