In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door de veroordeelde, die betrokken was bij de uitbuiting van vijf vrouwen in de prostitutie. Het hof heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 807.587,61 bedraagt, en heeft de veroordeelde de verplichting opgelegd dit bedrag aan de Staat te betalen. De vordering van het openbaar ministerie was aanvankelijk hoger, namelijk € 948.190,00, maar het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel herzien op basis van de verklaringen van de slachtoffers en de financiële gegevens die zijn gepresenteerd.
De procesgang begon met een vordering van het openbaar ministerie in eerste aanleg, waarbij de veroordeelde werd veroordeeld voor mensenhandel. De rechtbank had eerder een bedrag van € 579.474,60 vastgesteld als ontnemingsmaatregel. Zowel het openbaar ministerie als de veroordeelde hebben hoger beroep ingesteld tegen de eerdere vonnissen. Het hof heeft de betrouwbaarheid van de verklaringen van de slachtoffers beoordeeld en geconcludeerd dat de veroordeelde aanzienlijke bedragen heeft verkregen uit de uitbuiting van deze vrouwen.
Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen in deze zaak niet in mindering gebracht op de betalingsverplichting, omdat deze vorderingen nog niet onherroepelijk zijn toegewezen. De beslissing van het hof is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het arrest is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar gemaakt op de zitting van 4 mei 2017.