ECLI:NL:GHAMS:2017:5522

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2017
Publicatiedatum
13 februari 2018
Zaaknummer
000549-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding na voorlopige hechtenis op basis van artikel 89 Sv

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 december 2017 uitspraak gedaan in een verzoekschrift op basis van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Verzoeker, geboren in 1987, had een schadevergoeding van € 3.730,00 aangevraagd van de Staat, als compensatie voor de schade die hij zou hebben geleden door zijn verzekering en voorlopige hechtenis in een strafzaak met parketnummer 23-002996-16. Het verzoekschrift was op 5 april 2017 ingediend, en de advocaat-generaal had op 12 juli 2017 geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Tijdens de openbare behandeling op 8 december 2017 was verzoeker niet verschenen.

Het hof oordeelde dat het verzoekschrift tijdig was ingediend, maar dat de strafzaak was geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Verzoeker was op 12 april 2016 in verzekering gesteld en op 28 mei 2016 weer in vrijheid gesteld. Het hof benadrukte dat de toekenning van schadevergoeding afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en het billijkheidsoordeel van de rechter. In eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad werd gesteld dat de houding van de verdachte tijdens de voorlopige hechtenis van invloed kan zijn op de toekenning van een schadevergoeding.

Het hof concludeerde dat verzoeker geen verklaring had afgelegd tijdens zijn verhoor en dat zijn zwijgen mogelijk had bijgedragen aan de voortduring van de verdenking tegen hem. Hierdoor was er geen grond voor de toekenning van de gevraagde schadevergoeding. Het hof wees het verzoek af en beval de onverwijlde betekening van de beschikking aan verzoeker. De beslissing werd genomen door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, met de rechters R.D. van Heffen, M. Iedema en C.M. Degenaar, en griffier P.M. Groenenberg.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Rekestnummer: R 000549-17 (89 Sv)
Parketnummer in hoger beroep: 23-002996-16
Beschikking op het verzoekschrift op de voet van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat,
mr. G.A. Jansen, [adres].

1.Inhoud van het verzoek

Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ten laste van de Staat, tot een bedrag van € 3.730,00, ter zake van schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis in de strafzaak met voormeld parketnummer.

2.Procesverloop

Het verzoekschrift is op 5 april 2017 ingekomen.
Op 12 juli 2017 heeft de advocaat-generaal schriftelijk geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 8 december 2017 de advocaat-generaal, verzoeker en de advocaat van verzoeker ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Verzoeker is niet verschenen.

3.Beoordeling van het verzoek

Het verzoekschrift is tijdig ter griffie van dit hof ingediend.
De strafzaak met voormeld parketnummer is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Het arrest in die strafzaak is inmiddels onherroepelijk geworden.
Verzoeker is op 12 april 2016 in verzekering gesteld. Vervolgens is op 14 april 2016 de voorlopige hechtenis van verzoeker bevolen. Verzoeker is op 28 mei 2016 in vrijheid gesteld.
Ingevolge het bepaalde in artikel 90, eerste lid, Sv heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
In zijn arrest HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5566 heeft de Hoge Raad erop gewezen dat bij het billijkheidsoordeel van de rechter omtrent het toekennen van een tegemoetkoming en bij het bepalen van de hoogte daarvan een belangrijke rol kan spelen in hoeverre de verdachte de voorlopige hechtenis ‘aan zijne eigen houding te wijten heeft’. Daarmee citeerde de Hoge Raad uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 90 Sv. Voorts is in dit arrest van de Hoge Raad onder meer de volgende passage weergegeven uit de Memorie van Toelichting bij de wet van 26 juni 1975, Stb. 1975, 341 (waarbij in artikel 89 Sv de term tegemoetkoming is vervangen door schadevergoeding):
‘De beoordeling van de vraag of er grond is voor een vergoeding vindt hier immers niet haar antwoord in de onrechtmatigheid van de overheidsmaatregel, maar in het billijkheidsoordeel, nl. de vraag of het redelijk is dat de nadelige gevolgen van de indertijd bestaande verdenking niet voor rekening van de gewezen verdachte worden gelaten, maar geheel of gedeeltelijk door de Staat worden gedragen. (...).’
(Kamerstukken II, 1972, 12 132, nr. 3, p. 3)
Het hof overweegt voorts dat de onschuldpresumptie niet verbiedt, bij de inhoudelijke beoordeling van de vraag of er gronden van billijkheid aanwezig zijn om de gevraagde schadevergoeding geheel dan wel gedeeltelijk toe te wijzen, rekening te houden met de destijds bestaande verdenkingen en met de opstelling van de verzoeker gedurende de preventieve hechtenis. De onschuldpresumptie stelt wel de grenzen waarbinnen deze beoordeling kan plaatsvinden. Voorbeelden daarvan worden gegeven in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Ashendon en Jones tegen het Verenigd Koninkrijk (15 december 2011, NJ 2013/35), zij het dat dit daar “in the context of defendants’ costs orders” gebeurt. Het hof gaat er echter van uit dat één en ander ook richtinggevend is voor een vergoeding als hier verzocht.
Samengevat komen de overwegingen en oordelen van het EHRM hierop neer dat deze vergoedingen niet kunnen worden geweigerd op gronden die ‘were based on any continuing suspicion that the applicant was guilty’ of in het geval dat ‘the applicant had been penalised for exercising his right to silence’. Wél kan weigering bijvoorbeeld toegelaten zijn in het geval dat ‘it was inevitable that a defendant who declined to produce any evidence until trial would incur costs until trial, and that those costs would then have to be borne by the defendant’ of als ‘the applicant had brought suspicion on himself and misled the prosecution into thinking the case against him was stronger than it was’ of in de situatie dat als ‘the applicant (had) explained her position before trial, the prosecution would in all likelihood have been dropped and there would have been no question of a defendant’s cost order’.
Het hof dient derhalve de vraag te beantwoorden of het, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, billijk is dat de nadelige gevolgen van de in verzekering stelling en de voorlopige hechtenis – uitgaande van de indertijd gerechtvaardigde verdenking – niet voor rekening van verzoeker worden gelaten, maar geheel of gedeeltelijk door de Staat worden gedragen.
Verzoeker is op 12 april 2017 omstreeks 7:01 uur aangehouden. Bij zijn eerste politieverhoor voorafgaand aan de inverzekeringstelling, noch daarna, bij de inverzekeringstelling, een tweede verhoor, de verhoren bij de rechter-commissaris in verband met de vordering inbewaringstelling en bij de raadkamer in verband met de vordering gevangenhouding legt verzoeker een verklaring af. Ook niet nadat verzoeker wordt geconfronteerd met de camerabeelden, waaromtrent het hof bij arrest van 9 maart 2017 heeft vastgesteld dat geen twijfel bestaat over de vraag of het verzoeker is, die op de beelden is te zien.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de door de verzoeker als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis geleden schade voor zijn rekening en risico dient te blijven. Het beroep op het zwijgrecht (of het geven van ontwijkende antwoorden) is weliswaar een recht dat de verdachte toekomt – en waaraan het hof ook geenszins afbreuk wil doen – maar dat gevolgen kan hebben voor de toekenning van een schadevergoeding. Dit zwijgen kan immers betekenen dat een voortvarend onderzoek door de politie wordt belemmerd en dat het Openbaar Ministerie denkt een sterkere zaak te hebben dan uiteindelijk blijkt. Aldus kan de verzoeker eraan bijdragen dat de op dat moment jegens hem bestaande verdenking voortduurt en dat zijn inverzekeringstelling en eventueel voorlopige hechtenis wordt bevolen, dan wel dat die bevelen voortduren. Naar het oordeel van het hof heeft een dergelijke situatie zich in de strafzaak tegen de verzoeker voorgedaan. Onder de genoemde omstandigheden zijn er, hoewel de strafzaak zonder oplegging van straf of maatregel is geëindigd, geen gronden van billijkheid als bedoeld in artikel 90 Sv aanwezig om vergoeding toe te kennen voor de schade die de verzoeker stelt te hebben geleden. Derhalve zal het hof de verzochte vergoeding afwijzen.

4.Beslissing

Het hof:
Wijst het verzochte af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan verzoeker.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. R.D. van Heffen, M. Iedema en C.M. Degenaar, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 22 december 2017.