In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 februari 2017 uitspraak gedaan op een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van een bedrijf tegen een conservatoir beslag op vermogensbestanddelen. Het klaagschrift was ingediend naar aanleiding van een beslag dat was gelegd door het Openbaar Ministerie op onroerende goederen en andere vermogensbestanddelen van een derde, in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de veroordeelde [veroordeelde]. De klaagster stelde dat de onroerende zaken niet aan [veroordeelde] toebehoorden en dat er geen sprake was van het kennelijke doel om de uitwinning van de voorwerpen te bemoeilijken.
Het hof heeft de procesgang uiteengezet, waarbij het klaagschrift op 23 mei 2014 ter griffie van de rechtbank Amsterdam is ingekomen en later naar het hof is doorgezonden. De behandeling van het klaagschrift heeft meerdere keren plaatsgevonden, waarbij het hof uiteindelijk op 7 februari 2017 de behandeling heeft hervat. De raadsman van klaagster heeft betoogd dat de onroerende zaken op een zakelijke en marktconforme wijze zijn verworven en dat er geen aanwijzingen zijn dat deze aan [veroordeelde] toebehoren.
Het Openbaar Ministerie heeft zich verzet tegen de opheffing van het beslag en stelde dat aan de voorwaarden voor het beslag voldaan was. Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de onroerende goederen aan klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel om de uitwinning te frustreren. Het hof heeft geoordeeld dat de kennis en wetenschap van [veroordeelde] aan klaagster kan worden toegerekend, en dat de voorwaarden voor het conservatoir beslag zijn vervuld. Het klaagschrift is ongegrond verklaard en de gevraagde vergoeding van kosten is afgewezen.