4.1.De rechtbank heeft in haar uitspraak als volgt omtrent het geschil overwogen en beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“2. In geschil is de hoogte van de aan eiser opgelegde aanslag. Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag of de geraamde baten van de Verordening afvalstoffenheffing 2014 uitgaan boven de limiet die is neergelegd in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer.
3. Eiser stelt dat bij de raming van de kosten ten onrechte voorbij is gegaan aan de vergoeding die de gemeente toekomt uit het BTW Compensatiefonds. Omdat de afvalstoffen in de gemeente Medemblik worden ingezameld door een particuliere onderneming die daarvoor bij de gemeente omzetbelasting in rekening brengt, is eiser van oordeel dat de omzetbelasting niet bij verweerders kosten kan worden meegerekend. Indien de door de gemeente betaalde omzetbelasting buiten beschouwing wordt gelaten ontstaat met betrekking tot de inzameling van huishoudelijk afval een batig saldo op de gemeentelijke begroting. In dat geval is de aanslag in strijd met artikel 229b van de Gemeentewet opgelegd. Eiser verbindt daaraan de conclusie dat de aanslag in verband met de gedeeltelijke onverbindendheid van de Verordening moet worden vernietigd en naar een lager bedrag moet worden vastgesteld. Ook heeft eiser bepleit dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten hem te horen naar aanleiding van zijn bezwaarschrift. Eiser heeft daarbij aangegeven er geen prijs op te stellen alsnog te worden gehoord. Hij heeft de rechtbank verzocht een inhoudelijk oordeel te geven over de hoogte van de hem opgelegde aanslag. (…)
6. Artikel 15.33, eerste en derde lid, van de Wet milieubeheer luiden als volgt:
1. De gemeenteraad kan ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen, waaraan kunnen worden onderworpen degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
3. Onder de in het eerste lid bedoelde kosten wordt mede verstaan de omzetbelasting die ingevolge de Wet op het BTW-compensatiefonds recht geeft op een bijdrage uit het fonds.
7. Met verweerder concludeert de rechtbank dat het bepaalde in het derde lid van de hierboven aangehaalde wettelijke bepaling aan gegrondverklaring van het beroep in de weg staat. Hieruit blijkt immers dat een vergoeding uit het BTW-compensatiefonds niet met zich brengt dat de aan de inzamelaar betaalde omzetbelasting niet tot de kosten behoort die bij de vaststelling van de hoogte van de afvalstoffenheffing kan worden betrokken. De wijze waarop de gemeente Medemblik de betaalde BTW en de ontvangsten uit het BTW-compensatiefonds in haar administratie verwerkt kan aan dat oordeel niet afdoen. De rechtbank merkt daarbij op dat de keuze van de wetgever met zich brengt dat de verschuldigde BTW als kosten kunnen worden verantwoord terwijl daarnaast een vergoeding van die kosten uit het compensatiefonds wordt verkregen. De wetgever heeft daarmee bewust de mogelijkheid geschapen dat in de begroting - in weerwil van het uitgangspunt bij een bestemmingsheffing - structureel een batig saldo ontstaat. Deze innerlijke tegenstrijdigheid kan evenwel niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep, nu artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, bepaalt dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
8. De uitspraken waarnaar eiser ter zitting heeft verwezen hebben geen betrekking op geschillen waarbij de effecten van bijdragen uit het BTW-compensatiefonds op de gemeentelijke begroting een rol speelden. De rechtbank kent daarom aan deze uitspraken voor het onderhavige geschil geen betekenis toe.
9. De overige door verweerder aan de hoogte van de heffing ten grondslag gelegde kosten zijn door eiser niet betwist.
10. Het vorenstaande neemt echter niet weg dat eiser in zijn bezwaarschrift heeft aangegeven gehoord te willen worden voorafgaande aan de uitspraak op zijn bezwaar en dat verweerder dit heeft nagelaten. Verweerder heeft deze omissie ook erkend.
De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren. In hetgeen met betrekking tot het materiele geschil is overwogen ziet de rechtbank aanleiding de rechtgevolgen in stand te laten.”
4.2.1.In hoger beroep heeft belanghebbende zijn in eerste aanleg ingenomen standpunt herhaald dat de tarieven in de Verordening zodanig zijn vastgesteld dat de geraamde baten uitgaan boven de geraamde lasten ter zake, zodat de Verordening (in elk geval partieel) onverbindend moet worden verklaard. De gemeente heeft volgens belanghebbende namelijk de door HVC ter zake van de inzameling van afvalstoffen aan de gemeente in rekening te brengen omzetbelasting, waarvoor de gemeente een vordering op het BTW-compensatiefonds verkrijgt, ten onrechte tot de geraamde lasten ter zake gerekend. Aangezien de bedragen die de gemeente uit het BTW-compensatiefonds ontvangt niet worden besteed aan specifieke uitgaven ter zake van het inzamelen van afvalstoffen, dient de door HVC in rekening gebrachte omzetbelasting bij de lastenraming buiten beschouwing te worden gelaten; in dat geval is in het onderhavige jaar – evenals in eerdere jaren – sprake van een overschrijding van de opbrengstlimiet, zo stelt belanghebbende. Artikel 15:33, derde lid, Wmb, waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd, dient volgens belanghebbende buiten toepassing te worden verklaard, aangezien deze wettelijke fictie in strijd is met het beginsel van de bestemmingsheffing waarop de afvalstoffenheffing is gebaseerd.
4.2.2.Tijdens de zitting in hoger beroep heeft belanghebbende omtrent de omvang van het geschil in hoger beroep nader verklaard, zoals weergegeven onder 2.5. Belanghebbende heeft primair geconcludeerd tot onverbindendverklaring van de Verordening wegens overschrijding van de opbrengstlimiet en tot vernietiging van de aanslag. Subsidiair heeft belanghebbende geconcludeerd tot vermindering van de aanslag tot € 289,67.