ECLI:NL:GHAMS:2017:5519

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 december 2017
Publicatiedatum
12 februari 2018
Zaaknummer
16/00103
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag afvalstoffenheffing en de toepassing van de opbrengstlimiet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland inzake een aanslag afvalstoffenheffing voor het jaar 2014. De heffingsambtenaar had een aanslag van € 350,50 opgelegd voor het perceel [A-weg] 143 te [Z]. Na bezwaar van belanghebbende handhaafde de heffingsambtenaar de aanslag. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en droeg de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht te vergoeden. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of de aanslag moest worden verminderd of vernietigd vanwege overschrijding van de opbrengstlimiet zoals vastgelegd in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer.

Tijdens de zitting in hoger beroep werd besproken of de aan de gemeente in rekening gebrachte omzetbelasting tot de geraamde lasten ter zake behoort. Belanghebbende stelde dat de gemeente de door HVC in rekening gebrachte omzetbelasting ten onrechte had meegerekend bij de lastenraming, wat zou leiden tot een overschrijding van de opbrengstlimiet. De heffingsambtenaar betoogde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat deze omzetbelasting wel tot de geraamde lasten mag worden gerekend. Het Hof oordeelde dat de wetgever het toegestaan heeft om de omzetbelasting tot de geraamde lasten te rekenen, en dat de opbrengstlimiet niet was overschreden. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 16/00103
5 december 2017
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk ALK 14/1482 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 14 januari 2016 in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Medemblik, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 22 februari 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag afvalstoffenheffing ter hoogte van € 350,50 opgelegd voor het perceel [A-weg] 143 te [Z] .
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van 20 juni 2014 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Na het door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak:
  • het beroep gegrond verklaard;
  • de uitspraak op bezwaar vernietigd;
  • bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak in stand blijven; en
  • de heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht van € 45 te vergoeden.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 24 februari 2016, aangevuld bij brief van 7 juni 2016. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij brief van 22 juni 2017 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend. Hiervan is een afschrift verstrekt aan de heffingsambtenaar.
1.6.
Op verzoek van het Hof heeft de heffingsambtenaar op 23 oktober 2017 per e-mail een bericht met bijlage toegezonden aan het Hof. Een kopie van het bericht met bijlage is op 23 oktober 2017 door de griffier van het Hof doorgezonden aan belanghebbende.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gebruiker van het perceel [A-weg] 143 te [Z] (gemeente Medemblik). Ten aanzien van dit perceel geldt krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer (Wmb) een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen.
2.2.
De gemeente Medemblik heeft de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen uitbesteed aan HVC B.V. te Alkmaar (hierna: HVC). De door HVC hiervoor in rekening gebrachte kosten, vermeerderd met 1% perceptiekosten (personeelskosten), worden – inclusief de door HVC op haar facturen in rekening gebrachte omzetbelasting – via de afvalstoffenheffing verhaald.
2.3.
De raad van de gemeente Medemblik heeft in zijn openbare vergadering van 16 december 2013 de Verordening afvalstoffenheffing 2014 (hierna: de Verordening) vastgesteld, die op 19 december 2013 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
In artikel 2, tweede lid, van de Verordening is bepaald dat de afvalstoffenheffing wordt geheven ter zake van het gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 Wmb een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
2.4.
In hoger beroep heeft de heffingsambtenaar een nader overzicht verstrekt van de aan de vaststelling van de tarieven van de afvalstoffenheffing 2014 ten grondslag gelegde raming van baten en lasten ter zake. In dit overzicht is onder andere het volgende vermeld:
“Bij brief van 31 oktober 2013 heeft HVC haar tarieven dienstverlening 2014 bekend gemaakt:
Een persoon
Meer personen
Basistarief
€ 215,10
€ 297,10
Korting verbranding/ compostering
€ 3,78 -
€ 11,29 -
Tarief na korting
€ 211,32
€ 285,81
Vereveningsbijdrage kwijtschelding
€ 13,12 +
€ 13,12 +
Tarief na vereveningsbijdrage
€ 224,44
€ 298,93
Btw 21% en perceptiekosten 1%
€ 49,38 +
€ 65,76 +
Voorgestelde tarieven 2014 afgerond
€ 273,90
€ 364,70
Vastgestelde tarieven 2014
€ 264,20
€ 350,50
Verschil kosten/baten
€ 9,70 -
€ 14, 20 -
Bij de behandeling van de begroting heeft de raad besloten de voorgestelde kostendekkende tarieven afvalstoffenheffing niet door te willen berekenen maar de tarieven gelijk te houden aan de vastgestelde tarieven over 2013. De hiervoor genoemde kosten worden daardoor voor 96,5% respectievelijk 96,1% gedekt door de baten per perceel.”
2.5.
Tijdens de zitting in hoger beroep hebben partijen onder meer het volgende verklaard:
“Belanghebbende:
(…) In hoger beroep breng ik niet langer in geschil of de meeropbrengst van de afvalstoffenheffing, die is veroorzaakt doordat de gemeente de haar in rekening gebrachte omzetbelasting vergoed krijgt uit het BTW-compensatiefonds, in de gemeentebegroting aan de algemene middelen mag worden toegevoegd. Dat is een politieke discussie die in de gemeenteraad moet worden gevoerd.
Namens de heffingsambtenaar:
(…) In het door belanghebbende overgelegde afschrift van een besluit op een WOB-verzoek (…) staat vermeld dat per 31 december 2014 het aantal eenpersoonshuishoudens 4.500 bedraagt en het aantal meerpersoonshuishoudens 12.750. Het klopt dat je het totaalbedrag van de geraamde baten en lasten die ten grondslag hebben gelegen aan de vaststelling van de tarieven voor het jaar 2014 verkrijgt door de bedragen in mijn overzicht te vermenigvuldigen met dit berekende aantal eenpersoons- respectievelijk meerpersoonshuishoudens in 2014. (…) Het Hof houdt mij voor dat belanghebbende een opmerking heeft gemaakt over de wijze waarop ik de btw in de geraamde lasten heb berekend. In het door mij overgelegde overzicht staat de post ‘Vereveningsbijdrage kwijtschelding’ ad € 13,12 vermeld. In dat overzicht vermeerder ik vervolgens ook dit bedrag met 21% BTW. In eerste aanleg heeft belanghebbende (…) drie facturen van HVC overgelegd waaruit blijkt dat die bijdrage zonder btw in rekening wordt gebracht aan de gemeente.
(…)
Nadat belanghebbende de facturen van HVC aan de heffingsambtenaar heeft getoond, merkt de voorzitter op dat – ook al zou het voorgaande leiden tot een herberekening, waarbij niet langer btw wordt berekend over de post ‘Vereveningsbijdrage kwijtschelding’ – de geraamde lasten de geraamde baten blijven overtreffen, indien het Hof van oordeel is dat de over het ‘tarief na korting’ in rekening gebrachte btw tot de geraamde lasten mag worden gerekend. Beide partijen verklaren zich in deze conclusie te kunnen vinden.”

3.Geschil in hoger beroep

Evenals voor de rechtbank is voor het Hof in geschil of de aanslag moet worden verminderd dan wel vernietigd vanwege overschrijding van de zogenoemde opbrengstlimiet. Tijdens de zitting in hoger beroep is het geschil tussen partijen toegespitst op de vraag of artikel 15.33, derde lid, Wmb buiten toepassing moet worden verklaard vanwege strijdigheid met het karakter van de afvalstoffenheffing als bestemmingsheffing.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak als volgt omtrent het geschil overwogen en beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“2. In geschil is de hoogte van de aan eiser opgelegde aanslag. Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag of de geraamde baten van de Verordening afvalstoffenheffing 2014 uitgaan boven de limiet die is neergelegd in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer.
3. Eiser stelt dat bij de raming van de kosten ten onrechte voorbij is gegaan aan de vergoeding die de gemeente toekomt uit het BTW Compensatiefonds. Omdat de afvalstoffen in de gemeente Medemblik worden ingezameld door een particuliere onderneming die daarvoor bij de gemeente omzetbelasting in rekening brengt, is eiser van oordeel dat de omzetbelasting niet bij verweerders kosten kan worden meegerekend. Indien de door de gemeente betaalde omzetbelasting buiten beschouwing wordt gelaten ontstaat met betrekking tot de inzameling van huishoudelijk afval een batig saldo op de gemeentelijke begroting. In dat geval is de aanslag in strijd met artikel 229b van de Gemeentewet opgelegd. Eiser verbindt daaraan de conclusie dat de aanslag in verband met de gedeeltelijke onverbindendheid van de Verordening moet worden vernietigd en naar een lager bedrag moet worden vastgesteld. Ook heeft eiser bepleit dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten hem te horen naar aanleiding van zijn bezwaarschrift. Eiser heeft daarbij aangegeven er geen prijs op te stellen alsnog te worden gehoord. Hij heeft de rechtbank verzocht een inhoudelijk oordeel te geven over de hoogte van de hem opgelegde aanslag. (…)
6. Artikel 15.33, eerste en derde lid, van de Wet milieubeheer luiden als volgt:
1. De gemeenteraad kan ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen, waaraan kunnen worden onderworpen degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
3. Onder de in het eerste lid bedoelde kosten wordt mede verstaan de omzetbelasting die ingevolge de Wet op het BTW-compensatiefonds recht geeft op een bijdrage uit het fonds.
7. Met verweerder concludeert de rechtbank dat het bepaalde in het derde lid van de hierboven aangehaalde wettelijke bepaling aan gegrondverklaring van het beroep in de weg staat. Hieruit blijkt immers dat een vergoeding uit het BTW-compensatiefonds niet met zich brengt dat de aan de inzamelaar betaalde omzetbelasting niet tot de kosten behoort die bij de vaststelling van de hoogte van de afvalstoffenheffing kan worden betrokken. De wijze waarop de gemeente Medemblik de betaalde BTW en de ontvangsten uit het BTW-compensatiefonds in haar administratie verwerkt kan aan dat oordeel niet afdoen. De rechtbank merkt daarbij op dat de keuze van de wetgever met zich brengt dat de verschuldigde BTW als kosten kunnen worden verantwoord terwijl daarnaast een vergoeding van die kosten uit het compensatiefonds wordt verkregen. De wetgever heeft daarmee bewust de mogelijkheid geschapen dat in de begroting - in weerwil van het uitgangspunt bij een bestemmingsheffing - structureel een batig saldo ontstaat. Deze innerlijke tegenstrijdigheid kan evenwel niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep, nu artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, bepaalt dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
8. De uitspraken waarnaar eiser ter zitting heeft verwezen hebben geen betrekking op geschillen waarbij de effecten van bijdragen uit het BTW-compensatiefonds op de gemeentelijke begroting een rol speelden. De rechtbank kent daarom aan deze uitspraken voor het onderhavige geschil geen betekenis toe.
9. De overige door verweerder aan de hoogte van de heffing ten grondslag gelegde kosten zijn door eiser niet betwist.
10. Het vorenstaande neemt echter niet weg dat eiser in zijn bezwaarschrift heeft aangegeven gehoord te willen worden voorafgaande aan de uitspraak op zijn bezwaar en dat verweerder dit heeft nagelaten. Verweerder heeft deze omissie ook erkend.
De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren. In hetgeen met betrekking tot het materiele geschil is overwogen ziet de rechtbank aanleiding de rechtgevolgen in stand te laten.”
4.2.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende zijn in eerste aanleg ingenomen standpunt herhaald dat de tarieven in de Verordening zodanig zijn vastgesteld dat de geraamde baten uitgaan boven de geraamde lasten ter zake, zodat de Verordening (in elk geval partieel) onverbindend moet worden verklaard. De gemeente heeft volgens belanghebbende namelijk de door HVC ter zake van de inzameling van afvalstoffen aan de gemeente in rekening te brengen omzetbelasting, waarvoor de gemeente een vordering op het BTW-compensatiefonds verkrijgt, ten onrechte tot de geraamde lasten ter zake gerekend. Aangezien de bedragen die de gemeente uit het BTW-compensatiefonds ontvangt niet worden besteed aan specifieke uitgaven ter zake van het inzamelen van afvalstoffen, dient de door HVC in rekening gebrachte omzetbelasting bij de lastenraming buiten beschouwing te worden gelaten; in dat geval is in het onderhavige jaar – evenals in eerdere jaren – sprake van een overschrijding van de opbrengstlimiet, zo stelt belanghebbende. Artikel 15:33, derde lid, Wmb, waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd, dient volgens belanghebbende buiten toepassing te worden verklaard, aangezien deze wettelijke fictie in strijd is met het beginsel van de bestemmingsheffing waarop de afvalstoffenheffing is gebaseerd.
4.2.2.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft belanghebbende omtrent de omvang van het geschil in hoger beroep nader verklaard, zoals weergegeven onder 2.5. Belanghebbende heeft primair geconcludeerd tot onverbindendverklaring van de Verordening wegens overschrijding van de opbrengstlimiet en tot vernietiging van de aanslag. Subsidiair heeft belanghebbende geconcludeerd tot vermindering van de aanslag tot € 289,67.
4.3.
Volgens de heffingsambtenaar heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de door HVC in rekening te brengen omzetbelasting bij de toetsing aan de opbrengstlimiet tot de geraamde lasten ter zake mag worden gerekend. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4.4.1.
Het geschil in hoger beroep is toegespitst op de vraag of het de gemeente is toegestaan – gelet op het voorschrift van artikel 15:33, derde lid, Wmb – de (raming van de) door HVC aan haar ter zake van de inzameling van afvalstoffen in rekening te brengen omzetbelasting mag rekenen tot de geraamde ‘lasten ter zake’. Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, is tussen partijen niet in geschil dat de ingevolge artikel 15:33, eerste lid, Wmb in acht te nemen opbrengstlimiet niet is overschreden.
4.4.2.
Artikel 15:33, derde lid, Wmb is – evenals de inhoudelijk gelijkluidende bepalingen van artikel 229b, tweede lid, onderdeel b, Gemeentewet en artikel 225, tweede lid, onderdeel b, Provinciewet – met ingang van 1 januari 2003 in werking getreden bij de wet van 27 juni 2002, Stb. 2002, 399 (Wet op het BTW-compensatiefonds). In de wetsgeschiedenis is omtrent de achtergrond van de invoering van het BTW-compensatiefonds en de hiervoor genoemde bepalingen onder meer het volgende vermeld (
Kamerstukken II1999/2000, 27 293, nr. 3, blz. 2, 8 en 10):

Inleiding
De afweging die overheden maken tussen inbesteden (het zelf uitvoeren van activiteiten) en uitbesteden wordt op dit moment beïnvloed door de heffing van BTW. De huidige BTW-systematiek heeft tot gevolg dat inbesteden – ondanks de mogelijk lagere netto-kosten van uitbesteden – vanwege het BTW-verschil aantrekkelijker is. (…) Het wetsvoorstel beoogt door de invoering van een BTW-compensatiefonds hier een einde aan te maken, doordat de BTW als relevante beslissingsfactor komt te vervallen. (…)
BTW-problematiek
(…) De BTW-problematiek doet zich voor op markten waar de overheid de vragende partij is en het aanbod zowel door het overheidslichaam zelf (inbesteden) als door een marktpartij kan worden verzorgd (uitbesteden). Omdat de overheid in haar hoedanigheid van niet-ondernemer geen aanspraak kan maken op aftrek van de BTW over haar inkopen, vormt alle BTW over deze inkopen (goederen en diensten) een kostenpost. Hierdoor leidt uitbesteden automatisch tot hogere BTW-kosten dan inbesteden. (…) Zo doen zich in de praktijk verschillende situaties voor waarbij overheidslichamen tot uitbesteding kunnen overgaan, maar waarvan in bepaalde gevallen wordt afgezien vanwege de hoogte van de BTW-lasten. Voorbeelden daarvan zijn (…) de inzameling van huishoudelijk afval, (…). (…)
De voeding van het fonds en de uitname uit het gemeentefonds en het provinciefonds
(…) Op dit moment wordt door gemeenten en provincies BTW betaald bij de uitoefening van niet-ondernemerstaken. In de toekomst zal ook deze «historische BTW» voor vergoeding uit het BTW-compensatiefonds in aanmerking komen. Zonder aanvullend beleid zou dat er toe leiden dat de Rijksbegroting wordt belast met een bedrag ter grootte van deze historische component, die immers tot voorheen door gemeenten en provincies zelf werd bekostigd, terwijl de begrotingen van de lokale en provinciale overheden voor hetzelfde bedrag worden ontlast. Om deze onbedoelde budgettaire verschuiving te voorkomen zullen het gemeentefonds en het provinciefonds structureel worden verlaagd met een bedrag ter grootte van deze historische BTW. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat het BTW-compensatiefonds budgettair neutraal kan worden ingevoerd voor zowel het Rijk als de collectiviteit van de gemeenten en provincies.
(…)
Budgettaire effecten individuele gemeenten en provincies
De «gemiddelde» gemeente of provincie zal er (…) in eerste instantie financieel niet op vooruit of achteruit gaan. Zij krijgt weliswaar minder uit het gemeentefonds respectievelijk provinciefonds, maar daar staat tegenover dat de betaalde BTW nu geclaimd kan worden bij het BTW-compensatiefonds, zodat het financiële effect per saldo nihil is. (…)
Kostendekkende heffingen
Op dit moment brengen gemeenten op grond van artikel 229 van de Gemeentewet via een aantal heffingen kosten in rekening. (…) Daarnaast kunnen gemeenten op grond van artikel 15.33 van de Wet milieubeheer ter bestrijding van de kosten voor het verwijderen van huishoudelijk afval een heffing instellen. In artikel 229b van de Gemeentewet, respectievelijk artikel 225 van de Provinciewet, wordt bepaald dat maximaal de volledige kosten via de heffing in rekening kunnen worden gebracht. Artikel 15.33 van de Wet milieubeheer kent een eigen opbrengstlimiet. Het moet gaan om kosten die verbonden zijn aan de verwijdering van huishoudelijke afvalstoffen. Bij dit type heffingen worden op dit moment kosten in rekening gebracht waarin impliciet een BTW-component zit. In de toekomst krijgen gemeenten en provincies deze BTW-lasten gecompenseerd uit het BTW-compensatiefonds. Tegelijkertijd met de invoering van het fonds vindt een uitname plaats uit het gemeentefonds en het provinciefonds. (…) Door het feit dat gemeenten en provincies de desbetreffende BTW voortaan gecompenseerd krijgen uit het fonds, komt het kostenniveau dat relevant is voor de bepaling van de maximale tarieven van de kostendekkende heffingen zonder wetswijziging in de toekomst lager uit. Hierdoor moeten gemeenten en provincies – in het geval zij een tarief hanteren dat een (vrijwel) kostendekkend niveau kent – de tarieven van de heffingen verlagen. Door een aanpassing van de betreffende artikelen wordt een lastenverschuiving, die gevolg zou kunnen zijn van de invoering van het BTW-compensatiefonds, voorkomen.”
4.4.3.
In zijn advies bij het wetsvoorstel voor de Wet op het BTW-compensatiefonds heeft de Raad van State – voor zover hier relevant – het volgende opgemerkt
(Kamerstukken II1999/2000, 27 293, A, blz. 12):
“17. Terzake van verschillende kostendekkende heffingen op grond van de Gemeentewet, de Provinciewet en de Wet milieubeheer, wordt voorgesteld bij het bepalen van de maximale hoogte van die heffingen de omstandigheid dat voor de omzetbelastingcomponent vergoeding uit het BTW-compensatiefonds plaatsvindt, buiten aanmerking te laten. Dat is strijdig met het karakter van die heffingen. Dergelijke heffingen dienen voor de dekking van kosten, niet voor andere doeleinden. De voorgestelde uitsluiting leidt er in feite toe dat deze heffingen winstgevend worden. De Raad adviseert het kostendekkende karakter van de bedoelde heffingen in stand te laten.”
4.4.4.
In het nader rapport heeft de minister van Financiën als volgt gereageerd op dit onderdeel uit het advies van de Raad van State (
Kamerstukken II1999/2000, 27 293, A, blz. 12):
“17. (…) Zonder aanvullende wetgeving leidt de invoering van het BTW-compensatiefonds er toe dat de compensatie uit het fonds beschouwd wordt als baten waardoor deze kosten niet meer via de heffingen in rekening gebracht kunnen worden. Doordat gemeenten en provincies de betreffende BTW voortaan gecompenseerd krijgen uit het fonds, komt het kostenniveau dat relevant is voor de bepaling van de maximale tarieven van de kostendekkende heffingen zonder wetswijziging in de toekomst lager uit. Hierdoor moeten gemeenten en provincies - in het geval zij een tarief hanteren dat een (vrijwel) kostendekkend niveau kent - de tarieven van de heffingen verlagen en kan er sprake zijn van een budgettaire derving. Er zijn twee mogelijkheden om dit neveneffect van de invoering van het BTW-compensatiefonds te mitigeren. De eerste optie is geen aanvullende wetgeving door te voeren en de gemeenten en provincies te adviseren de lagere ontvangsten uit de retributies op te vangen door middel van een verhoging van de andere heffingen. Er treedt dan geen verhoging op van het totale lastenniveau, maar een verschuiving binnen de belastingmix van een gemeente of provincie. De belangrijkste mutatie is dat voor een huishouden de reinigingsheffingen en de rioolrechten omlaag zullen gaan en de onroerende-zaakbelastingen omhoog. Voor een gemiddeld huishouden treedt er geen effect op. Een huishouden in een duurdere woning zal een lastenverzwaring ondervinden en een huishouden in een relatief goedkope woning een vergelijkbare lastenverlichting. Hoewel dergelijke effecten in beperkte mate zullen optreden - namelijk alleen in die situatie dat een gemeente een kostendekkingsgraad van meer dan 80% hanteert - achten wij dergelijke effecten ongewenst. De tweede optie is de compensatie uit het BTW-compensatiefonds niet relevant te verklaren bij de bepaling van de tarieven van de retributies. Hoewel deze lijn niet in overeenstemming lijkt met het karakter van de retributies, achten wij deze keuze vanuit het oogpunt van budgettaire neutraliteit en daarmee samenhangend de afwezigheid van effecten voor de heffingen van gemeenten en provincies gerechtvaardigd. Tegenover de compensatie van BTW staat immers ook een het effect van een lagere uitkering uit het gemeente- of provinciefonds.”
4.4.5.
In nota naar aanleiding van het verslag is – voor zover hier relevant – het volgende vermeld (
Kamerstukken II2000/01, 27 293, nr. 7, blz. 32-33):

7. Kostendekkende heffingen
De leden van de GroenLinks-fractie zijn niet gelukkig met de keuze die is gemaakt bij de kostendekkende heffingen. Mede op aandringen van de VNG is er voor gekozen de BTW als kostenpost te blijven beschouwen bij het bepalen van de hoogte van de kostendekkende heffingen. Zoals in de memorie van toelichting is beschreven, wordt hiermee een onbedoelde lastenverschuiving voorkomen. De leden van de GroenLinks-fractie menen dat een lastenverschuiving bij een geleidelijke overgang geen probleem hoeft te zijn. Wij kunnen ons voorstellen dat sommige gemeenten, op enig moment na de inwerkingtreding van het BTW-compensatiefonds, zullen besluiten om het niveau van de kostendekkende heffingen te verlagen tot het kostenniveau exclusief BTW. Als zo’n verlaging geleidelijk gaat, zullen gemeenten doorgaans goed in staat zijn dit op te vangen, bijvoorbeeld door een lastenverschuiving. Wij zien echter geen aanleiding om gemeenten hiertoe te dwingen. (…) Mede op aandringen van de VNG is er voor gekozen de BTW als kostenpost te blijven beschouwen bij het bepalen van de kosten van de kostendekkende heffingen. De VNG wijst nu op de consequentie dat uit de gemeentelijke begrotingen en rekeningen bij burgers en bedrijven ten onrechte de indruk kan ontstaan dat er meer dan kostendekkend wordt verhaald. Het punt waarvoor de VNG aandacht vraagt is geen feitelijk of juridisch vraagstuk. Het gaat alleen om goede voorlichting en communicatie. Wij achten de gemeenten hiertoe zeker in staat.”
4.4.6.
Uit de onder 4.4.2 tot en met 4.4.5 weergeven wetsgeschiedenis blijkt dat het door belanghebbende naar voren gebrachte argument (strijdigheid met het beginsel van de bestemmingsheffing) uitdrukkelijk onder de aandacht van de wetgever is gebracht en dat de wetgever vervolgens een andere (onder 4.4.4 beschreven) afweging heeft gemaakt. Het is de gemeente derhalve zowel op grond van de tekst als de strekking van het voorschrift van artikel 15:33, derde lid, Wmb toegestaan om de door HVC in verband met de inzameling van afvalstoffen aan de gemeente in rekening te brengen omzetbelasting tot de geraamde lasten ter zake te rekenen. In dat geval is niet in geschil dat de opbrengstlimiet niet is overschreden. Aangezien deze bevoegdheid van de gemeentelijke wetgever aldus is gebaseerd op wetgeving in formele zin, faalt de stelling van belanghebbende dat de Verordening (partieel) onverbindend moet worden verklaard. De stelling van belanghebbende dat de bepaling van artikel 15:33, derde lid, Wmb onverbindend moet worden verklaard stuit af op het zogenoemde toetsingsverbod van wetgeving in formele zin (artikel 120 Grondwet).
Slotsom
4.5.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.H.G. Otten, als griffier. De beslissing is op 5 december 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.