ECLI:NL:GHAMS:2017:5513

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 december 2017
Publicatiedatum
6 februari 2018
Zaaknummer
17/00056
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar WOZ-waarden onroerende zaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, omdat er twijfels bestonden over de identiteit van de persoon die bezwaar had gemaakt tegen de waardebeschikkingen van de heffingsambtenaar. Het Hof oordeelde echter dat er geen redelijke twijfel kon bestaan dat het bezwaar betrekking had op de waardebeschikkingen die aan belanghebbende waren gericht. Het Hof concludeerde dat belanghebbende tijdig bezwaar had gemaakt en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard, waarbij de WOZ-waarden van de onroerende zaken zijn gehandhaafd. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 17/00056
28 december 2017
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [plaats] , belanghebbende,
tegen
de uitspraak van 29 december 2016 in de zaak met kenmerk AMS 15/7289 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) met dagtekening 31 maart 2015 de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te Amsterdam voor het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 naar de waardepeildatum 1 januari 2014 vastgesteld op € 221.000.
1.1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) met dagtekening 31 maart 2015 de waarde van de onroerende zaak [adres 2] te Amsterdam voor het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 naar de waardepeildatum 1 januari 2014 vastgesteld op € 221.000.
1.1.3.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) met dagtekening 31 maart 2015 de waarde van de onroerende zaak [adres 3] te Amsterdam voor het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 naar de waardepeildatum 1 januari 2014 vastgesteld op € 251.500.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1.1, 1.1.2 en 1.1.3 genoemde waardebeschikkingen. Bij (in één geschrift vervatte) uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de bezwaren ongegrond verklaard en de waardebeschikkingen gehandhaafd.
1.3.
In haar uitspraak heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 7 februari 2017. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.6.
Bij brief aan belanghebbende van 19 oktober 2017 heeft het Hof van hem inlichtingen ingewonnen. Bij brief, met bijlagen, van gemachtigde van 26 oktober 2017 is hierop gereageerd. Een afschrift van deze stukken is aan de wederpartij verzonden.
1.7.
Partijen hebben laten weten geen nadere zitting te wensen. Bij brief van 31 oktober 2017 heeft het Hof het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2.2. Feiten

2.1.
Belanghebbende is (mede-)eigenaar van de panden [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] , alle gelegen te Amsterdam (hierna ook tezamen: de panden). De oppervlakte van de panden [adres 1] en [adres 2] bedraagt in beide gevallen 66 m2. De oppervlakte van het pand [adres 3] bedraagt 76 m2. De panden betreffen alle bovenwoningen.
2.2.
Tot de stukken behoort een brief aan de heffingsambtenaar van mr. D.A.N. Bartels van 30 maart 2015 waarin onder meer het volgende is vermeld:
“betreft bezwaar WOZ 2015
Hierdoor wordt tijdig namens mijn opdrachtgever bezwaar aangetekend namens de in copie aangehechte aanslag met het nummer 37269161 Een volmacht wordt bijgevoegd en ik verzoek u mij (…) het taxatieverslag per reguliere post toegezonden te hebben. (…)”
2.3.
Bij de onder 2.2 vermelde brief is als bijlage een kopie gevoegd van een gecombineerde aanslag en kennisgeving waardebeschikkingen ten name van [naam belanghebbende] en met vermelding van het nummer 37269161.
2.4.
Tot de stukken behoort een machtiging van mr. Bartels gedagtekend februari/maart 2015, verstrekt en ondertekend door [naam familielid belanghebbende] . Deze machtiging luidt onder meer als volgt:
“Deze volmacht wordt door mij verstrekt en ondertekend om Bartels Consultancy B.V. in de persoon van Mr. D. (Dion) A.N. Bartels MRE de mogelijkheid én toestemming te geven om voor de belangen op te komen van (alle door mij gecontroleerde rechtspersonen (…).”
2.5.
In de uitspraak op het bezwaarschrift is [naam belanghebbende] aangeduid als belanghebbende en is vermeld dat hij ontvankelijk is in zijn bezwaar.
2.6.
Tot de bij het beroepschrift gevoegde stukken behoort een machtiging van mr. Bartels, gedagtekend 26 augustus 2015, verstrekt en ondertekend door [naam familielid belanghebbende] . Deze machtiging luidt onder meer als volgt:
“Deze volmacht wordt door mij verstrekt en ondertekend om Bartels Consultancy B.V. in de persoon van Mr. D. (Dion) A.N. Bartels MRE (…) de mogelijkheid én toestemming te geven om voor de belangen op te komen van alle door mij gecontroleerde rechtspersonen (…).”
2.7.
Bij het hoger beroepschrift behoort een kopie van een machtiging van mr. Bartels, gedagtekend november 2016, verstrekt en ondertekend door [naam belanghebbende] .
2.8.
Bij brief aan het Hof van 26 oktober 2017 heeft mr. Bartels een machtiging toegezonden, gedagtekend 25 oktober 2017, verstrekt en ondertekend door [naam belanghebbende] . In deze brief is voorts onder meer het volgende vermeld:
“Noot: hierbij verklaar en bekrachtig ik, voor zover nodig, dat [mr. Bartels] ook voor mijn belangen optrad in de zaken die gediend hebben bij het Gerechtshof te Amsterdam op 18 oktober jl. en dat hij namens mij tijdig in bezwaar (en in beroep) is gegaan terzake de aanslagen die hierbij aan de orde kwamen.”
2.9.
Tot de stukken van het geding behoort een taxatiebericht (hierna: de taxatie) van de taxateur van de gemeente Amsterdam (hierna: de taxateur; bijlage 5 bij het verweerschrift in eerste aanleg). In dit stuk is de taxateur ingegaan op diverse taxatietechnische aspecten. Voorts bevat de taxatie een matrix en beeldmateriaal van de panden en van de vergelijkingsobjecten. In de matrix staan gegevens van de vergelijkingsobjecten - onder meer oppervlaktematen, taxatiewaarde per vierkante meter, verkoopprijzen en verkoopdata - en gegevens van de panden zelf. De in de matrix genoemde vergelijkingsobjecten zijn alle in dezelfde straat - de [straatnaam] - gelegen. De aan de hand van de transactiecijfers geanalyseerde gemiddelde vierkante meterprijs bedraagt € 4.199. In de matrix is ter bepaling van de waarde een vierkante meterprijs aangehouden van € 3.292 ( [adres 1] en [adres 2] ) dan wel € 3.210 ( [adres 3] ). De taxateur heeft de waarden van de panden [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] bepaald op respectievelijk € 221.000, € 221.000 en € 251.500.
2.10.
In het hoger beroepschrift is met betrekking tot de waarde van de panden, voor zover van belang, het volgende aangevoerd:
“Dezerzijds wordt (…) gesteld dat de verschillende heffingsgrondslagen foutief zijn
vastgesteld. Derhalve dient een aanzienlijk andere (lagere/hogere) waarde aan het
onderhavige vastgoed toegekend te worden. Ter toelichting wordt opgemerkt dat door de
gemeente ook géén geschikt referentiepand is gebruikt en evenmin voldoende rekening is
gehouden met de gebrekkige onderhoudssituatie c.a.. Daarnaast is met eigen ogen te zien, dat
de omgeving van de onderhavige locatie in een hoog tempo verpaupert c.q. verloedert. Er is
sprake van een volstrekt ontoereikend budget voor onderhoud van de naaste omgeving. De
inhoud en strekking van het in eerste instantie ingediende bezwaarschrift, voor zover die zien
op deze specifieke punten, dient hier als herhaald en ingelast beschouwd te worden.
Ook zijn de door de gemeente gehanteerde referentiepanden onjuist, want niet vergelijkbaar.
Het is wel duidelijk dat de gemeente deze (zonder een compleet en duidelijk inzicht gevende
onderbouwing c.q. specificatie) vergelijking alleen maar gebruikt om de inkomsten uit de
WOZ op peil te houden.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Tussen partijen is allereerst in geschil of de rechtbank het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de heffingsambtenaar bevestigend. Voor het geval het Hof van oordeel is dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, is tussen partijen nog in geschil of de heffingsambtenaar de WOZ-waarden van de panden naar de juiste bedragen heeft vastgesteld.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Ter zitting van het Hof is gemachtigde erop gewezen dat in zijn hogerberoepschrift een (eenduidig) petitum ontbreekt. Gemachtigde is in de gelegenheid gesteld alsnog daarin te voorzien. Gemachtigde heeft dit gedaan bij de brief van 26 oktober 2017. Naar het Hof hieruit begrijpt stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de waarde van de panden als volgt dient te worden vastgesteld:
- [adres 1] : € 199.000;
- [adres 2] : € 199.000, en
- [adres 2] : € 224.000.

4.Beoordeling van het geschil.

De ontvankelijkheid van het beroep
4.1.
De rechtbank heeft ter zake van de ontvankelijkheid van het beroep het volgende overwogen:
“1. De rechtbank stelt voorop dat zij de ontvankelijkheid van het beroep ambtshalve moet toetsen.
2. Op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit.
3. De rechtbank moet daarom nagaan of eiser ook bezwaar heeft gemaakt tegen de beschikkingen. Uit het dossier blijkt dat in de brief van 29 juni 2015, door verweerder ontvangen op 2 juli 2015, door de gemachtigde bezwaar is gemaakt tegen de beschikkingen. In het bezwaarschrift staat dat de gemachtigde ‘namens mijn opdrachtgever’ bezwaar maakt. In het bezwaarschrift is verder niet aangegeven wie de opdrachtgever is, wel wordt verwezen naar een bijgevoegde volmacht. Bij het bezwaarschrift is een machtiging van [naam familielid belanghebbende] overgelegd.
4. De rechtbank stelt voorop dat de identiteit van degene namens wie bezwaar wordt gemaakt voor afloop van de bezwaartermijn kenbaar moet zijn. Het is hierbij aan eiser om ervoor te zorgen dat binnen de bezwaartermijn duidelijk is wie bezwaar heeft gemaakt. Een en ander kan niet worden beschouwd als een vormverzuim dat op grond van artikel 6:6 van de Awb kan worden hersteld (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 mei 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT5098, en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL4450). Bij afloop van de bezwaartermijn beschikte verweerder alleen over het bezwaarschrift en de machtiging van [naam familielid belanghebbende] . Uit dit bezwaarschrift in combinatie met de machtiging kan volgens de rechtbank geen andere conclusie volgen dan dat het bezwaar namens [naam familielid belanghebbende] is ingediend. Dat de gemachtigde van eiser in beroep alsnog een machtiging van [naam belanghebbende] heeft overgelegd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Zoals hiervoor al is overwogen moet de identiteit van degene namens wie bezwaar wordt gemaakt immer voor afloop van de termijn bekend zijn. De rechtbank concludeert dan ook dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen de beschikkingen.
5. De rechtbank is verder ook niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan eiser redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen de beschikking. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb eraan in de weg staat dat het beroep van eiser inhoudelijk wordt beoordeeld.
6. Het beroep is niet-ontvankelijk.”
4.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
4.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft er redelijkerwijs geen twijfel over kunnen bestaan dat het door mr. Bartels ingediende bezwaar betrekking had op de bij dat bezwaar als bijlage gevoegde waardebeschikkingen, waarvan het nummer in het bezwaarschrift is vermeld en die – zoals daarin is vermeld – is genomen ten aanzien van [naam belanghebbende] . Op grond hiervan kan er – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – geen twijfel over bestaan dat [naam belanghebbende] de persoon is waarop het bezwaarschrift betrekking heeft en dat dit vóór het einde van de bezwaartermijn vaststond.
4.4.
Twijfel is mogelijk geweest over de vraag of mr. Bartels bevoegd was om namens [naam belanghebbende] in bezwaar te gaan. De bij het bezwaar gevoegde machtiging was immers afkomstig van [naam familielid belanghebbende] . Uit de uitspraak op bezwaar volgt dat de heffingsambtenaar kennelijk niet eraan heeft getwijfeld dat het bezwaar namens [naam familielid belanghebbende] was ingediend. Indien wel sprake van twijfel zou zijn geweest, dan had belanghebbende in de bezwaarfase door het bestuursorgaan in de gelegenheid moeten worden gesteld (alsnog) een toereikende volmacht te verstrekken. Nu dit niet is gebeurd (en niet nodig werd geacht) kan het ontbreken van een dergelijke machtiging belanghebbende in de beroepsfase niet worden tegengeworpen.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank is niet te verenigen met de uitspraak op bezwaar waarin [naam belanghebbende] als belanghebbende bij de ten aanzien van hem genomen waardebeschikkingen ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar. De zienswijze van de rechtbank houdt in dat het bezwaar niet ontvankelijk was, hetzij omdat een toereikende volmacht ontbrak, hetzij omdat een ander dan de belanghebbende in bezwaar was gegaan. Dit had tot een vernietiging van de uitspraak op bezwaar moeten leiden en tot terugwijzing naar de heffingsambtenaar teneinde hem opnieuw uitspraak op bezwaar te laten doen, met inachtneming van de hiervoor vermelde zienswijze en met de mogelijkheid om alsnog een toereikende volmacht te laten overleggen.
4.6.
De rechtbank had het bevoegdheidsgebrek ook kunnen helen door belanghebbende alsnog in de gelegenheid te stellen aan de rechtbank een door [naam belanghebbende] verstrekte machtiging van mr. Bartels, dan wel een bekrachtiging daarvan, te overleggen.
Dit geldt tevens voor het ontbreken van een toereikende machtiging in de beroepsfase, nu ook de bij het beroepschrift overgelegde machtiging afkomstig is van [naam familielid belanghebbende] . Voor zover nodig is in deze gebreken alsnog in de hogerberoepsfase voorzien.
4.7.
Naar het oordeel van het Hof houdt het hiervoor overwogene in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [naam belanghebbende] niet (tijdig) tegen de in geschil zijnde waardebeschikkingen in bezwaar is gegaan. Hieruit volgt dat de rechtbank ten onrechte op de voet van art. 6:13 Awb heeft geoordeeld dat belanghebbende niet-ontvankelijk is in zijn beroep. Het Hof concludeert dat het beroep van [naam belanghebbende] ontvankelijk is.
4.8.
Nu belanghebbende het Hof uitdrukkelijk heeft verzocht de zaak niet terug te wijzen, zal het Hof het geschil hierna inhoudelijk beoordelen.
WOZ-waarden panden
4.9.1.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
4.10.1.
Belanghebbende bepleit voor alle panden een verlaging van de WOZ-waarde (zie hiervoor onder 3.3).
4.10.2.
De heffingsambtenaar concludeert tot handhaving van de bij de beschikking vastgestelde WOZ-waarden.
4.11.
De bewijslast van de juistheid van de bij de WOZ-beschikkingen vastgestelde waarden ligt bij de heffingsambtenaar De door de heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsmethode is daarvoor een bruikbare methode.
4.12.
Het Hof acht de door de taxateur genoemde vergelijkingsobjecten vanwege het type - het zijn alle bovenwoningen - ligging en oppervlakte - de vergelijkingsobjecten hebben nagenoeg dezelfde oppervlaktematen - zeer goed vergelijkbaar met de onderhavige panden. Met de (geringe) verschillen in oppervlakte is bij de waardering verder voldoende rekening gehouden. Gelet op de geanalyseerde gemiddelde vierkante meterprijs van de vergelijkingsobjecten, die met € 4.199 beduidend hoger ligt dan voor de panden gehanteerde vierkante meterprijs in de matrix, heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof met de taxatie de door hem vastgestelde waarden voldoende aannemelijk gemaakt.
4.13.
Het Hof verwerpt de door belanghebbende aangevoerde grief dat de taxateur onjuiste vergelijkingsobjecten zou hebben gehanteerd. De vergelijkingsobjecten zijn alle in dezelfde straat gelegen en zijn ook qua type en oppervlaktematen (nagenoeg) identiek.
4.14.
Voor zover de onderhoudstoestand van de bovenwoningen minder zou zijn dan die van de vergelijkingsobjecten, wat hier ook van moge zijn, overweegt het Hof dat de taxateur van de gemeente met dit verschil meer dan voldoende rekening heeft gehouden; de geanalyseerde gemiddelde vierkante meterprijs van de vergelijkingsobjecten ligt (nagenoeg) € 1.000 hoger dan de voor de bovenwoningen gehanteerde vierkante meterprijs.
Belanghebbende heeft voorts nog betoogt
“dat de omgeving van de onderhavige locatie in een hoog tempo verpaupert c.q. verloedert.”. Voor zover er al sprake is van ‘verloedering van de buurt’ mag, naar het oordeel van het Hof, worden aangenomen dat de invloed hiervan in de verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten - die immers op steenworp afstand zijn gelegen van de onderhavige bovenwoningen - is verdisconteerd. Ook deze grief faalt.
Slotsom
4.15.
Nu de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, is het hoger beroep gegrond. De bij beschikking vastgestelde waarden zijn juist. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen en, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep ongegrond verklaren.

5.Proceskosten

5.1.
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Het Hof beschouwt daarbij de negen zaken met procedurenummers 17/00056 tot en met 17/00064 als samenhangend in zin van artikel 3, tweede lid van het Besluit. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de hoger beroepschriften in deze zaken qua inhoud identiek zijn, de mondelinge behandeling ter zitting in deze zaken gelijktijdig heeft plaatsgevonden en voorts dat ook het verweer ter zitting van de gemachtigde in de hiervoor vermelde zaken gelijk was.
5.2.
Het Hof stelt voor de hogerberoepsfase de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het Besluit als volgt vast:
1 punt (indienen hoger beroepschrift) + 1 punt (verschijnen ter zitting) + 0,5 punt (inlichtingen) x € 495 x 1,5 (wegingsfactor) x 1,5 (samenhangende zaken) = € 2.785 (afgerond). In de onderhavige zaak wordt dan (€ 2.785:9 = € 309,44 x 1 zaak) € 309,44 toegekend.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 309,44, en
- gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 124 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, J. den Boer en H.E. van der Kolk, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen, als griffier. De beslissing is op 28 december 2017 vastgesteld en in het openbaar uitgesproken
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.