[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 januari 2009, 08/4038 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 februari 2010
Namens appellant heeft mr. D.W. Peters, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2010. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. de Ronde, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 4 januari 2008 heeft het College de bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant met ingang van 1 december 2007 beëindigd (lees: ingetrokken) omdat niet kan worden vastgesteld of recht op bijstand bestaat. Het besluit is gericht aan appellant en gezonden naar het adres [adres 1] te [woonplaats]. Namens appellant heeft mr. Peters bezwaar gemaakt bij brief van 23 april 2008.
1.2. Bij besluit van 24 juli 2008 heeft het College het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft het College overwogen dat het bezwaar tegen het besluit van 4 januari 2008 te laat is ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 24 juli 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant eerst bij brief van 23 april 2008 geacht kan worden bezwaar te hebben gemaakt tegen het besluit van 4 januari 2008, zodat het bezwaar van appellant terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is verklaard.
3. Appellant stelt zich in hoger beroep onveranderd op het standpunt dat hij met het op 15 januari 2008 per e-mail gemaakte bezwaar tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 4 januari 2008. Vervolgens meent appellant dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld zijn verzuim te herstellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is vereist dat het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en ten minste bevat:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van het besluit waartegen bezwaar of beroep is gericht;
d. de gronden van het bezwaar of beroep.
4.2. In artikel 6:6 van de Awb is bepaald dat het bezwaar of beroep, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen daarvan, niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit het op 15 januari 2008 per e-mail door het College ontvangen bezwaarschrift niet kan worden afgeleid dat het door of namens appellant is ingediend. In de aangevallen uitspraak, waar appellant is aangeduid als eiser en het College als verweerder, is overwogen: “Deze e-mail kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als afkomstig te zijn van eiser. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de e-mail afkomstig is van de e-mailaccount van een ander bij naam genoemde persoon en dat de tekst niet de naam van eiser bevat. Verder is in de e-mail ook niet gesteld dat het is gericht tegen het besluit van 4 januari 2008, maar, in het algemeen, dat bezwaar wordt gemaakt tegen de inhouding van uitkering. De ondertekening van de e-mail bevat evenmin de naam van eiser, maar alleen een adres. Door verweerder is in de gedingstukken onweersproken gesteld dat ten tijde van het indienen van de e-mail op dit adres zeven personen woonachtig waren van wie er vier een bijstandsuitkering ontvingen.”. De Raad kan deze overweging onderschrijven.
4.4. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 26 februari 2004, LJN AO4682 en 31 december 2008, LJN BH0391, is de Raad van oordeel dat het stelsel van de Awb bezien in samenhang met het beginsel van een goede procesorde met zich brengt dat vóór het verstrijken van de bezwaartermijn de identiteit van degene die bezwaar maakt, in dit geval appellant, bekend, dient te zijn. Dit is in het algemeen niet mogelijk zonder dat de naam van appellant kenbaar is gemaakt.
4.5. De omstandigheid dat bezwaar wordt gemaakt namens een persoon of door een persoon van wie tijdens de bezwaartermijn de identiteit niet kenbaar is, kan - anders dan appellant heeft betoogd - niet worden beschouwd als een vormverzuim dat met toepassing van artikel 6:6 van de Awb kan worden hersteld. De artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb strekken er niet toe het mogelijk te maken bezwaar te maken door of namens een nog onbekend persoon. Daardoor wordt namelijk voor deze persoon de bezwaartermijn verlengd, zonder dat sprake is van verschoningsgronden in de zin van artikel 6:11 van de Awb.
4.6. Nu de identiteit van appellant eerst bekend is geworden bij brief van 23 april 2008 is de Raad om die reden met de rechtbank van oordeel dat er sprake is van overschrijding van de in artikel 6:7 van de Awb gestelde termijn voor het indienen van een bezwaarschrift. De Raad is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die een verschoningsgrond in de zin van artikel 6:11 van de Awb opleveren.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.