In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 december 2017 uitspraak gedaan in een rekestprocedure met betrekking tot een verzoek om schadevergoeding ten laste van de Staat. De appellant, geboren in 1986, had een verzoek ingediend voor een schadevergoeding van € 21.835,00 wegens schade die hij zou hebben geleden door een ondergane verzekering en voorlopige hechtenis gedurende 270 dagen in een strafzaak. Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep tijdig was ingesteld en dat de rechtbank in eerste aanleg het verzoek had toegewezen, maar met een beperking van de vergoeding voor 179 dagen voorlopige hechtenis bij de tenuitvoerlegging van een andere gevangenisstraf.
De appellant stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die een hogere vergoeding rechtvaardigden, onder andere omdat hij verdachte was in een ernstige moordzaak en omdat hij schulden had gemaakt door het stopzetten van zijn wajong-uitkering tijdens zijn detentie. Het hof oordeelde echter dat de appellant onvoldoende had aangetoond dat zijn schade groter was dan de standaardvergoeding. Het hof benadrukte dat de standaardvergoeding zowel materiële als immateriële schade dekt, maar dat het aan de appellant was om bijzondere omstandigheden aan te tonen die een afwijking van deze standaardvergoeding rechtvaardigden.
Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en een vergoeding van € 21.675,00 toegekend, met de bepaling dat dit bedrag verrekend zou worden met een openstaand bedrag dat de appellant aan de Staat verschuldigd was. De beslissing werd genomen door de meervoudige raadkamer van het hof, met de voorzitter en griffier die de beschikking ondertekenden. De uitspraak werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.