ECLI:NL:GHAMS:2017:5397

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
27 december 2017
Zaaknummer
16/00437, 16/00438, 16/00439
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van een afvalwaterzuiveringscomplex na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Amsterdam, betreft het de waardering van een afvalwaterzuiveringscomplex na verwijzing door de Hoge Raad. De heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Delfland had de waarden van het complex vastgesteld op 1 januari 2008, 1 januari 2009 en 1 januari 2010, maar deze waarden werden door de rechtbank Den Haag in een eerdere uitspraak vernietigd. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2196, de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor een hernieuwde beoordeling van de waarde van het complex, waarbij de vraag centraal staat welke onderdelen van het complex onder de waarderingsuitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties vallen.

Het Gerechtshof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de onderdelen van het complex en de functie die deze onderdelen vervullen binnen het proces van afvalwaterzuivering. De heffingsambtenaar stelde dat bepaalde tanks en installaties onder de uitzondering vallen, terwijl andere onderdelen, zoals gebouwen en infrastructuur, niet onder de uitzondering zouden vallen. Het Hof heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat de meeste onderdelen van het complex noodzakelijk zijn voor de werking van de afvalwaterzuiveringsinstallatie en derhalve onder de waarderingsuitzondering vallen.

Uiteindelijk heeft het Hof de waarden van het complex vastgesteld op € 2.489.312 voor 2009, € 2.431.923 voor 2010 en € 2.403.985 voor 2011. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het Gerechtshof en is openbaar uitgesproken op 12 december 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 16/00437, 16/00438 en 16/00439
12 december 2017
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
de heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Delfland, de heffingsambtenaar,
gemachtigden: mr. R.P.M.M. Mols en mr. A.A.C. Bruijns (Van den Bosch & Partners) te Sliedrecht
en het incidentele hoger beroep van
het Hoogheemraadschap van Delflandte Delft, belanghebbende,
gemachtigden: mr. R.A. de Boer en mr. M. de Bruin (Stibbe) te Amsterdam
tegen de uitspraak van 5 november 2013 in de zaken met kenmerk SGR 12/11379, 12/11380 en 12/11381 van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende en de heffingsambtenaar

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen van 30 december 2011 de waarden op 1 januari 2008, 1 januari 2009 en 1 januari 2010 van een samenstel van gebouwde en ongebouwde eigendommen gelegen aan [A-straat] te [A] (het complex) op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor de kalenderjaren 2009, 2010 en 2011 vastgesteld op respectievelijk € 219.474.000, € 220.662.000 en € 205.446,000. Elke beschikking is in één geschrift bekendgemaakt met de voor het desbetreffende jaar aan belanghebbende opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Midden-Delfland (de aanslagen).
1.2.
De tegen de beschikkingen en aanslagen gemaakte bezwaren zijn bij uitspraken op bezwaar van 20 november 2012 ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 5 november 2013 op het door belanghebbende ingestelde beroep als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- wijzigt de beschikkingen aldus dat de vastgestelde waarden worden verminderd tot nihil;
- vernietigt de aanslagen onroerendezaakbelastingen voor de jaren 2009, 2010 en 2011:
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt verweerder [
de heffingsambtenaar] in de proceskosten tot een bedrag van € 1.179, te betalen aan eiser [
belanghebbende];
- draagt verweerder op de betaalde griffierechten van (3x € 310) € 930 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep inzake de veroordeling van de heffingsambtenaar in de (forfaitaire) proceskosten ingesteld. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij uitspraak van 13 mei 2015 als volgt beslist:
“Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissing betreffende de vergoeding van de proceskosten en de door belanghebbende betaalde griffierechten;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • wijzigt de beschikkingen aldus dat de vastgestelde waarden van het complex worden verminderd tot € 38.960.000 (2009), € 38.510.000 (2010) en € 35.890.000 (2011);
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.205.”
1.5.
Zowel het Hoogheemraadschap als het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Delfland heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 30 september 2016, nr. 15/02820, ECLI:NL:HR:2016:2196, heeft de Hoge Raad voor zover na verwijzing van belang als volgt beslist:
“De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie van het College ongegrond,
- verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskosten,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest”.
1.6.
Partijen zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. De gemachtigden hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 3 november 2016 en de heffingsambtenaar bij brief van 4 november 2016. Afschriften van deze brieven zijn aan de wederpartij gezonden.
1.7.
Partijen hebben nadere stukken ingediend, de gemachtigden bij brieven van 12 juni 2017 alsook 27 juni 2017 (een pleitnota) en de heffingsambtenaar bij brief van 14 juni 2017.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verzonden.
1.9.
Bij brief van 18 juli 2017 aan partijen heeft het Hof voorlopige oordelen meegedeeld en partijen om nadere inlichtingen verzocht. Bij brieven van 30 augustus 2017 hebben de heffingsambtenaar respectievelijk de gemachtigden op de brief van het Hof gereageerd. Afschriften van deze brieven zijn aan de wederpartij gezonden.
1.10.
Desgevraagd hebben partijen schriftelijk erin toegestemd dat het Hof zonder nadere zitting op het hoger beroep beslist; het onderzoek is vervolgens op 28 oktober 2017 gesloten.

2.Feiten

2.1.
In onderdeel 2.1.1 van het arrest heeft de Hoge Raad, kennelijk in aansluiting op de door de rechtbank en het gerechtshof Den Haag vastgestelde en in cassatie niet betwiste feiten, het volgende als uitgangspunt genomen:
“Belanghebbende is eigenaar van een onroerende zaak, gelegen aan [A-straat] te [A] (hierna: het complex). Het complex betreft een afvalwaterzuiveringsinstallatie en bestaat uit gebouwen, installaties, infrastructuur en een perceel grond met een oppervlakte van 22.94.49 hectare.”

3.Geding na cassatie

In hoger beroep is (ook na verwijzing) in geschil in hoeverre bij de vaststelling van de waarde van het complex de waarde(n van delen) van dat complex ingevolge artikel 18, lid 4, van de Wet WOZ, in samenhang gelezen met artikel 2, lid 1, letter h van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling) buiten aanmerking moeten worden gelaten, en is tevens in geschil – voor zover de waarde van het complex niet volledig buiten aanmerking moet worden gelaten, welke waarden aan de buiten aanmerking te laten delen van het complex moeten worden toegekend voor respectievelijk de kalenderjaren 2009, 2010 en 2011.

4.Beoordeling van het geschil na verwijzing

4.1.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 september 2016, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
“4.2. Bij de beoordeling (…) heeft te gelden dat onder ‘werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater’ als bedoeld in artikel 2, lid 1, letter h, van de Uitvoeringsregeling dienen te worden begrepen (i) alle werken die tot de afgebakende onroerende zaak behoren en die rechtstreeks ten dienste staan van het zuiveren van riool- en ander afvalwater, alsmede (ii) al hetgeen nodig is om die werken overeenkomstig hun bestemming te laten functioneren, dat wil zeggen geschikt te doen zijn om afvalwater te zuiveren overeenkomstig de heden ten dage daaraan te stellen eisen.
4.3.
De in 4.2 onder (i) vermelde maatstaf omvat al hetgeen volgens artikel 3:4 als bestanddeel van een tot de zuivering van riool- en ander afvalwater bestemd werk moet worden beschouwd. Bij beantwoording van de vraag of de uitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties op een bepaald werk van toepassing is, komt ingevolge de in 4.2 onder (ii) vermelde maatstaf geen zelfstandig belang toe aan de betekenis die de wetgever in artikel 3:3 BW aan het begrip ‘werk’ heeft willen toekennen.”
4.1.2.
De Hoge Raad heeft de volgende verwijzingsopdracht gegeven:
“Verwijzing moet volgen voor een hernieuwde beoordeling van de vraag van welke onderdelen van het complex de waarde buiten aanmerking moet worden gelaten. Opmerking verdient dat de waarde van het complex vóór toepassing van de uitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties door de vaststelling daarvan in onderdeel 6.24 van ’s Hofs uitspraak door dit arrest vaststaat.”
4.1.3.
In onderdeel 6.24 van de uitspraak van Gerechtshof Den Haag is het volgende overwogen en vastgesteld:
“Omdat geen van beide partijen aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan bepaalt het Hof, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden, in het bijzonder de door partijen overgelegde taxatierapporten, de gecorrigeerde vervangingswaarden van het complex vóór toepassing van de uitzondering van afvalwaterzuiveringsinstallaties schattenderwijs op € 163.000.000 (waardepeildatum 1 januari 2008), € 166.000.000 (waardepeildatum 1 januari 2009) en € 154.000.000 (waardepeildatum 1 januari 2010). Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, acht het Hof aannemelijk dat deze waarden overeenkomen met de waarde die het complex op de waardepeildata voor de eigenaar (belanghebbende) zelf had.”
4.2.1.
Het Hof ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag welke onderdelen van het complex dienen te worden onderscheiden.
4.2.2.
Als bijlage bij zijn nadere stuk van 14 juni 2017 heeft de heffingsambtenaar voor ieder van de in geschil zijnde jaren een ‘matrix opbouw waarde’ (hierna: de matrix) gevoegd. In de matrix voor het jaar 2009 zijn de onderdelen van de onroerende zaak als volgt onderscheiden:
De in de laatste kolom vermelde waarden zijn berekend op basis van de na cassatie vaststaande complexwaarde van (voor het jaar 2009) € 163.000.000.
4.2.3.
De matrixen voor de jaren 2010 en 2011 hebben dezelfde onderverdeling als de matrix voor het jaar 2009 met uitzondering van een uitsluitend in de matrix voor 2011 voorkomende post ‘opslaghal voor pilotinstallaties’ waaraan de heffingsambtenaar een waarde van € 29.935 heeft toegekend.
4.2.4.
Belanghebbende heeft zich bereid getoond van de in de matrix gehanteerde onderverdeling (als zodanig) uit te gaan. Het Hof neemt bij de verdere beoordeling de (onderverdeling in de) matrix tot uitgangspunt en verwijst hierna naar de nummering en omschrijving van onderdelen conform voormelde matrix.
4.3.1.
Het Hof komt vervolgens toe aan de vraag van welke onderdelen van het complex de waarde buiten aanmerking dient te worden gelaten, anders gezegd, welke onderdelen van het complex onder de uitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties (hierna: de waarderingsuitzondering of – kortweg – de uitzondering) vallen, uitgaande van het in het verwijzingsarrest gegeven criterium.
4.3.2.1. De heffingsambtenaar heeft zich in zijn schriftelijke reactie op het arrest op het standpunt gesteld dat, gemeten aan het door de Hoge Raad gegeven criterium, uitsluitend de (waarden van de) tanks genoemd in de onderdelen B01-04 (voorbezinktanks), D11-14 en D21-24 (biologische tanks), E11-18 en E21-28 (nabezinktanks), alsmede de tanks genoemd op de 4e t/m 8e regel van E30, E40, E50 en E60 (tanks voor onder meer verwijdering van nitraat en fosfor), telkens met de daarbij behorende grond, onder de uitzondering vallen. Het Hof voegt hier ter verduidelijking aan toe dat de heffingsambtenaar de werktuigenvrijstelling heeft toegepast op leidingen, pompen, compressoren en andere installaties, een en ander zoals blijkt uit de matrix.
4.3.2.2. De heffingsambtenaar acht de uitzondering niet van toepassing op de gebouwen (met de daarbij behorende grond) genoemd onder A01 (inlaatgebouw), A02 (flowmeterkamer influent), B05 (pompstation), B06 (flow distribution naar biologische tanks), C01 (opslaggebouw chemicaliën), C02 (azijnzuuropslaggebouw), D15 en D25 (procesluchtproductiegebouwen), D16 en D26 (elektriciteitsgebouwen), D30 (weegbrug), de eerste en derde regel van E30, E40, E50 en E60 (deaeration and flow distribution kamers), F01 (geurbehandelingsgebouw), F02 (energieproductiegebouw), G01 (effluentpompgebouw), G02 (flowmeterkamer bypass), H01 (kantoorgebouw en laboratorium), H02 (bedrijfswaterpompgebouw en gebouw technische dienst), H03 (bedrijfswaterpompgebouw), J01 en J02 (vergistingsgebouw), J03 (compressor- en pompgebouw), J07 (flowmeterkamer effluent), K03 (pompgebouw) , L01 (gebouwen voor slibindikking, -ontwatering en -verlading) en L02 (pompgebouw). De desbetreffende gebouwen en werken hebben naar het oordeel van de heffingsambtenaar niet een functie in de afvalwaterzuivering als zodanig (‘de eigenlijke waterzuivering’).
4.3.2.3. Op dezelfde gronden acht de heffingsambtenaar de uitzondering evenmin van toepassing op de tanks in C01 (chemicaliëntanks), C02 (azijnzuurtanks), J01 en J02 (gistingstanks), J04 (slibopslag), J05-06 (biogasopslag), J08 (druktanks effluent), K01-02 (tanks voor slibindikking) en L01 (slibsilo’s).
Ook de onder F01 vermelde installaties voor geurbehandeling, de onder G01 en H01 vermelde zonnepanelen, de onder J09 vermelde fakkel (met bijbehorende grond) vallen naar het oordeel van de heffingsambtenaar buiten de uitzondering.
4.3.2.4. Ten slotte is de heffingsambtenaar van oordeel dat de vijf niet genummerde posten aan het slot van de matrix (infrastructuur wegen, overige verharding, diverse meubilair en kleine opstallen, hekwerk en poorten, en grond (groenstrook en voor uitbreiding gereserveerde grond) buiten de uitzondering vallen en voor het geheel in de vast te stellen waarde dienen te worden betrokken.
4.3.2.5. De heffingsambtenaar heeft op basis van deze standpuntbepaling geconcludeerd dat de waarde van het complex als volgt dient te worden vastgesteld:
Belastingjaar 2009: € 40.882.000
Belastingjaar 2010: € 40.159.000
Belastingjaar 2011: € 37.581.000
4.3.2.6. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar zich nader op het standpunt gesteld dat het van post H01 deel uitmakende laboratoriumgebouw en de in de post H02 en H03 vermelde gebouwen onder de waarderingsuitzondering vallen.
4.4.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat het gehele complex, althans alle onderdelen daarvan, onder de waarderingsuitzondering vallen, hetzij doordat sprake is van werken die rechtstreeks ten dienste staan van de waterzuivering, hetzij doordat de desbetreffende onderdelen nodig zijn om die werken overeenkomstig hun bestemming te laten functioneren.
4.5.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met hetgeen zij in de gedingstukken heeft gesteld en ter zitting heeft toegelicht tegenover de onvoldoende gemotiveerde betwisting door de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de in de matrix vermelde onderdelen A01 tot en met G02 en H02 tot en met L02 tezamen als een ruimtelijk en technisch geïntegreerd complex van gebouwen en werken ten dienste staan aan een naar de eisen tijds ingericht afvalwaterzuiveringsproces, en dat voormelde onderdelen voor zover zij al niet kunnen worden aangemerkt als ‘werken die rechtstreeks ten dienste staan van de waterzuivering’, in ieder geval kunnen worden aangemerkt als onderdelen die nodig zijn om de zuiveringstechnische werken overeenkomstig hun bestemming te laten functioneren.
4.5.2.
Gelet op de technische en ruimtelijke verwevenheid van al deze onderdelen, acht het Hof daarbij, anders dan de heffingsambtenaar, geen grond aanwezig voor een onderscheid tussen werken (cum annexis) voor de ‘eigenlijke waterzuivering’ enerzijds en overige werken (cum annexis) anderzijds. Meer in het bijzonder overweegt het Hof nog als volgt.
4.5.3.
Het Hof ziet, gelet op hun functie binnen het proces van waterzuivering, niet in waarom de waarderingsuitzondering niet van toepassing zou zijn op de van de afvalwateringzuiveringsinstallatie deel uitmakende gebouwen voor inlaat, doorvoer en afvoer van water in diverse stadia van zuivering. Deze gebouwen zijn nodig om de daarin ondergebrachte werken overeenkomstig hun bestemming te laten functioneren. Hetzelfde geldt voor de gebouwen en tanks voor de opslag van voor het zuiveringsproces noodzakelijke hulpstoffen, zoals chemicaliën en azijnzuur.
4.5.4.
Met betrekking tot (gebouwen en installaties ten behoeve van) slibverwerking, geurbehandeling en biogasenergiewinning overweegt het Hof in het bijzonder dat bij een geïntegreerd zuiveringsproces zoals dat op het complex plaatsvindt, deze procesonderdelen ertoe dienen om de afvalwaterzuiveringsinstallatie naar de heden ten dage te stellen eisen overeenkomstig haar bestemming te laten functioneren. Slib en onwelriekende gassen zijn onvermijdelijke (afval)producten van de waterzuivering en zullen voor een ongestoorde voortgang van het zuiveringsproces op een bedrijfsmatig verantwoorde en maatschappelijk aanvaardbare wijze dienen te worden afgevoerd. Wat de biogasenergiewinning betreft – die op zichzelf geen noodzakelijk element van een afvalwaterzuiveringsproces vormt – neemt het Hof nog in aanmerking dat zowel de productie als de aanwending van de desbetreffende energie volledig is geïntegreerd in het zuiveringsproces zoals dat op het onderhavige complex plaatsvindt.
4.5.5.
Wegens hun verbondenheid met het zuiveringsproces en hun volstrekt bijkomstige karakter rekent het Hof ook de onder G01 genoemde zonnepanelen en de onder J09 genoemde fakkel tot de onderdelen die onder de uitzondering vallen.
4.6.
Met betrekking tot de resterende posten van de matrix, te weten de posten H01 en de vijf niet genummerde posten op de laatste regels van de matrix, kan naar ’s Hofs oordeel niet (zonder meer) worden gezegd dat de daarin genoemde onderdelen behoren tot een ruimtelijk en technisch geïntegreerd complex van gebouwen en werken dat ten dienste staat van het afvalwaterzuiveringsproces als zodanig.
4.7.
Ter zitting van het Hof is de essentie van de in 4.5 en 4.6 vermelde oordelen reeds als voorlopig oordeel aan partijen meegedeeld, welk voorlopig oordeel ook in een brief aan partijen tot uitdrukking is gebracht.
4.8.
Het Hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich met betrekking tot de posten H01 en de vijf ongenummerde posten nader uit te laten. Partijen hebben hun wederzijdse standpunten daarover – onder handhaving van hun primaire standpunten – gemotiveerd uiteengezet in de van hen ontvangen antwoordbrieven. Daarbij hebben zij (grotendeels) overeenstemming bereikt over de aan (onderdelen van) de posten toe te kennen (deel)waarden.
4.9.1.
De heffingsambtenaar stelt zich in dit subsidiaire kader op het standpunt dat post H01 dient te worden gesplitst. Het laboratorium en de controleruimte vallen onder de waarderingsuitzondering, maar de rest van het gebouw (door de heffingsambtenaar aangeduid als ‘het bezoekerscentrum’) niet; bij deze splitsing heeft hij de waarde van de ondergrond naar rato toegerekend aan de deelwaarden van de gebouwonderdelen. Wat de restposten betreft, is de waarderingsuitzondering volgens de heffingsambtenaar alleen van toepassing op de post ‘overige verharding’.
4.9.2.
Blijkens een bij de antwoordbrief gevoegde specificatie concludeert de heffingsambtenaar (subsidiair) tot een te belasten waarde van € 3.581.793 (belastingjaar 2009) respectievelijk € 2.969.316 (belastingjaar 2010) respectievelijk € 2.924.409 (belastingjaar 2011). Het Hof begrijpt uit deze matrix dat de in 4.2.3 vermelde ‘opslaghal voor pilotinstallaties’, die alleen voor het jaar 2011 van belang is, onder de waarderingsuitzondering wordt gebracht.
4.10.
Belanghebbende handhaaft ook in dit subsidiaire kader haar standpunt dat alle posten onder de waarderingsuitzondering vallen.
4.11.
Uitgaande van de in 4.5 en 4.6 gegeven oordelen, waaraan het Hof vasthoudt, en van de door partijen vervolgens ingenomen (subsidiaire) standpunten, dient het Hof nog ten aanzien van de volgende onderdelen te beoordelen of zij al dan niet onder de waarderingsuitzondering vallen:
- gebouw H01 behoudens laboratorium en controleruimte;
- infrastructuur wegen;
- diverse meubilair en kleine opstallen;
- hekwerk en poorten;
- grond (te weten: voor uitbreiding van het complex gereserveerde grond en groenstrook).
4.12.1.
Naar ’s Hofs oordeel kan van de in 4.11 vermelde onderdelen van het complex niet worden gezegd dat zij ‘rechtstreeks ten dienste staan van de afvalwaterzuivering’. Bij de beoordeling van de stelling van belanghebbende dat (al) deze onderdelen nodig zijn om de afvalwaterzuiveringsinstallatie “nodig zijn om de werken overeenkomstig hun bestemming te laten functioneren”, zal het Hof zich oriënteren op het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3522, BNB 2001/378, het zogenoemde ‘Spoorbanenarrest’.
4.12.2.
In dat arrest, dat een vergelijkbare (waarde)vrijstelling voor ‘banen voor openbaar vervoer per rail’ betrof – destijds uitsluitend opgenomen onder de vrijstellingen van artikel 220d, lid 1 van de Gemeentewet, thans (ook) in artikel 2, lid 1, onderdeel d, van de Uitzonderingsregeling, heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.2.1 het volgende overwogen:
“Onder “banen voor openbaar vervoer per rail” in de zin van de vrijstelling (hierna ook: spoorbanen) dienen te worden verstaan de spoorbanen zelf en de bestanddelen daarvan in de zin van artikel 3:4 van het Burgerlijk Wetboek alsmede al hetgeen nodig is om die banen als zodanig te kunnen laten functioneren, dat wil zeggen geschikt te doen zijn om daarop overeenkomstig de heden ten dage aan openbaar vervoer per rail te stellen eisen op een goede en veilige manier voertuigen te laten rijden. Een ruimer functioneel verband voldoende te achten, zou niet in overeenstemming zijn met de kennelijke bedoeling van de wetgever slechts onzelfstandige delen die dezelfde functie als de spoorbaan vervullen in de vrijstelling te laten delen (…). Mitsdien is onvoldoende dat een voorziening er overwegend op is gericht de vervoerstaak in het algemeen behoorlijk te kunnen vervullen, zoals het geval is bij perrons en laad- en losinstallaties”.
4.12.3.
Uit het ‘Spoorbanenarrest’ leidt het Hof naar analogie af dat onderdelen van het complex onder de waarderingsuitzondering vallen indien zij nodig zijn voor het functioneren van de afvalwaterzuiveringswerken als zodanig – op te vatten als het geïntegreerde proces van afvalwaterzuivering zoals dat op het complex plaatsvindt – maar dat een ruimer functioneel verband niet is bedoeld. Het Hof verbindt daaraan de gevolgtrekking dat voorzieningen die erop gericht zijn de bedrijfsvoering van belanghebbende in algemene zin te bevorderen maar die zich in zoverre niet onderscheiden van voorzieningen bij bedrijven die zich niet op het zuiveren van afvalwater richten, niet in de waarderingsuitzondering kunnen delen. Daarbij verdient echter aantekening dat voorzieningen, ook als zij ten dele of zelfs hoofdzakelijk ten dienste staan van algemene activiteiten als vorenbedoeld, niettemin onder de waarderingsuitzondering vallen indien zij noodzakelijk zijn voor een adequaat functioneren van het zuiveringsproces als zodanig.
4.13.1.
Met inachtneming van hetgeen in 4.12.1 tot en met 4.12.3 is overwogen, oordeelt het Hof met betrekking tot de in 4.11 vermelde onderdelen nader als volgt.
4.14.1.
Gelet op het ter zake door de heffingsambtenaar ingenomen standpunt en de daarop gegeven toelichting moet worden geoordeeld dat het laboratorium en de controleruimte noodzakelijk zijn voor een adequaat functioneren van het zuiveringsproces als zodanig en dat de waarde van die gedeelten van gebouw H01 onder de waarderingsuitzondering valt.
4.14.2.
Wat het nog te beoordelen gedeelte van gebouw H01 betreft, kan naar ’s Hofs oordeel in het midden blijven of de overheersende functie daarvan die van bezoekerscentrum is, zoals de heffingsambtenaar stelt, of vergaderruimte, zoals belanghebbende verdedigt. In aanmerking nemende dat in het door de heffingsambtenaar onder de waarderingsuitzondering gebrachte gedeelte van het hoofdgebouw (operationele) vergaderruimten aanwezig zijn en dat het gebruik als vergaderruimte van het gedeelte van het hoofdgebouw dat de heffingsambtenaar (wel) in de waardevaststelling wil betrekken, door belanghebbende pas in een laat stadium aan de orde is gesteld en slechts summier is toegelicht, gaat het Hof ervan uit dat voor zover dit gedeelte van het hoofdgebouw is gebezigd voor vergaderingen, dit gebruik als vergaderruimte in een te ver verwijderd functioneel verband heeft gestaan tot de specifieke bestemming ‘waterzuivering’ waarvoor de waarderingsuitzondering is bedoeld. Datzelfde geldt voor het gebruik als bezoekersruimte. In iedere onderneming, van welke aard ook, kan immers behoefte bestaan aan een (algemene) vergader- en/of ontvangstruimte. Dat het door belanghebbende bedoelde (overige) gedeelte van het hoofdgebouw dat (mede) bestemd is als bezoekerscentrum tevens noodzakelijk is voor het zuiveringsproces als zodanig is niet (voldoende) aannemelijk geworden.
4.14.3.
Tot de post ‘infrastructuur wegen’ rekent de heffingsambtenaar de toegangsweg, het parkeerterrein bij gebouw H01 (door hem aangeduid als ‘parkeerterrein bezoekerscentrum’), en een onderdeel ‘infrastructuur kleine opstallen’.
Aan de heffingsambtenaar dient te worden toegegeven dat deze onderdelen van de infrastructuur zich niet onderscheiden van voorzieningen zoals ze bij andere bedrijven kunnen worden aangetroffen, en dat de daarmee beoogde aan- en afvoer van personeel en bezoekers, alsmede het aan de bezoekers verschaffen van parkeerruimte, in een te ver verwijderd verband staan tot het proces van afvalwaterzuivering als zodanig.
Belanghebbende heeft evenwel betoogd dat de toegangsweg onder meer wordt gebruikt voor het aanvoeren van chemicaliën en het per vrachtauto afvoeren van slib. Deze omstandigheid – die op zichzelf niet is betwist en het Hof ook aannemelijk voorkomt – brengt het Hof tot het oordeel dat de toegangsweg noodzakelijk is voor een ongestoorde voortgang van het zuiveringsproces en derhalve is aan te merken als een onderdeel dat nodig is om de afvalwaterzuiveringsinstallatie overeenkomstig haar bestemming te laten functioneren.
Ditzelfde geldt voor de ‘infrastructuur wegen’ die zich bevindt tussen de onderdelen A t/m G van de matrix (de gebouwen, werken en installaties van de afvalwaterzuiveringsinstallatie in eigenlijke zin).
Het voorgaande leidt ertoe dat van de nog in geschil zijnde onderdelen van de post ‘infrastructuur wegen’ uitsluitend het ‘parkeerterrein bezoekerscentrum’ buiten de waarderingsuitzondering valt. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat een parkeervoorziening voor het personeel reeds is begrepen in de post “overige verharding”, waarvan tussen partijen niet in geschil is dat deze onder de uitzondering valt. Op basis van de door belanghebbende gemaakte waardetoerekening, die het Hof aannemelijk voorkomt, dient als waarde in aanmerking te worden genomen achtereenvolgens € 95.519 (2009), € 66.143 (2010) en € 64.802 (2011).
4.14.4.
Voor de post ‘diverse meubilair en overige kleine opstallen’ (gelet op de nadere toelichting van partijen gaat het hierbij om straatmeubilair en een portiersloge) en de post ‘hekwerk en poorten’ geldt naar ’s Hofs oordeel dat zij in een te ver verwijderd functioneel verband staan tot de bestemming ‘afvalwaterzuivering’. Zij zouden in iedere willekeurige onderneming een nuttige rol kunnen vervullen, maar er kan niet van worden gezegd dat zij nodig zijn om de afvalwaterzuiveringsinstallatie overeenkomst haar bestemming te laten functioneren.
4.14.5.
Hetzelfde heeft naar ’s Hofs oordeel te gelden voor de groenstrook en de voor uitbreiding gereserveerde grond. Hetgeen belanghebbende in dit verband heeft gesteld, onder meer onder verwijzing naar voorschriften van ruimtelijke ordening en de in de toekomst ter verwachten noodzaak voor uitbreiding van het complex, acht het Hof onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Cijfermatige conclusies
4.15.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de in de vast te stellen waarde uitsluitend kunnen worden begrepen de onderdelen H01 (behoudens laboratorium en controleruimte) en de vijf ongenummerde posten (behoudens toegangsweg en overige verharding). De vast te stellen waarde komt dan achtereenvolgens uit op
2009:
Resterend gedeelte gebouw H01 incl. ondergrond € 251.422
Infrastructuur wegen: parkeerterrein bezoekerscentrum 95.519
Diverse meubilair en kleine opstallen 120.000
Hekwerk en poorten 247.371
Grond voor groenstrook en evt. uitbreiding 1.775.000
Vast te stellen waarde € 2.489.312
2010:
Resterend gedeelte gebouw H01 incl. ondergrond € 233.578
Infrastructuur wegen: parkeerterrein bezoekerscentrum 66.143
Diverse meubilair en kleine opstallen 126.900
Hekwerk en poorten 230.302
Grond voor groenstrook en evt. uitbreiding 1.775.000
Vast te stellen waarde € 2.431.923
2011:
Resterend gedeelte gebouw H01 incl. ondergrond € 218.940
Infrastructuur wegen: parkeerterrein bezoekerscentrum 64.802
Diverse meubilair en kleine opstallen 123.050
Hekwerk en poorten 222.193
Grond voor groenstrook en evt. uitbreiding 1.775.000
Vast te stellen waarde € 2.403.985
Redelijke termijn
4.16.1.
De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht. Indien de Hoge Raad een uitspraak vernietigt en het geding verwijst naar een gerechtshof of een rechtbank, heeft als uitgangspunt te gelden dat de verwijzingsrechter uitspraak doet binnen een jaar na het arrest van de Hoge Raad. Deze termijn geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de termijn worden onder meer gerekend:
( a) de ingewikkeldheid van de zaak;
( b) de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces.
4.16.2.
De omstandigheid dat nader onderzoek na de zitting noodzakelijk bleek en de opstelling van partijen een vereenvoudiging van de (complexe) uitwerking van de beslissing in de weg stond, rechtvaardigt naar ’s Hofs oordeel de verlenging van de redelijke termijn met 3 maanden. Alsdan is de redelijke termijn na verwijzing niet overschreden.
Slotsom
4.17.
Het hoger beroep is gegrond en de waarden worden vastgesteld op achtereenvolgens € 2.489.312 (2009), € 2.431.923 (2010) en € 2.403.985 (2011).

5.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten van het geding na verwijzing op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor vergoeding komen in aanmerking de kosten van beroepsmatig verleende juridische bijstand. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof deze kosten vast op
€ 495 x 2 (0,5 voor conclusie na verwijzing, 1 punt voor bijwonen zitting, 0,5 punt voor schriftelijke inlichtingen) x 2 (factor voor zwaarte) = € 1.980.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de proceskosten en het griffierecht;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de bij beschikkingen vastgestelde waarden tot € 2.489.312 (2009), € 2.431.923 (2010) en € 2.403.985 (2011);
- vermindert dienovereenkomstig de aanslagen;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten die belanghebbende voor de behandeling van hoger beroep na verwijzing heeft moeten maken tot een bedrag van € 1.980.
De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en H.N. van der Kolk, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 12 december 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.