In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door het Hoogheemraadschap van Delfland en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Delfland. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak, specifiek een afvalwaterzuiveringsinstallatie, voor de jaren 2009, 2010 en 2011. De heffingsambtenaar had de waarde van het complex vastgesteld op respectievelijk € 219.474.000, € 220.662.000 en € 205.446.000. De belanghebbende, eigenaar van het complex, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die oordeelde dat de waarde van het complex niet volledig buiten aanmerking kon worden gelaten op basis van de uitzonderingsregeling voor afvalwaterzuiveringsinstallaties.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem verdedigde gecorrigeerde vervangingswaarde van het complex juist was. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van de voorwaarden voor toepassing van de uitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor een hernieuwde beoordeling van de waarde van de onderdelen van het complex die buiten aanmerking moeten worden gelaten.
De Hoge Raad heeft tevens bepaald dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Delfland de kosten van het geding in cassatie moet vergoeden aan de belanghebbende, vastgesteld op € 5952 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en het griffierecht van € 497 moet vergoeden. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, Th. Groeneveld, J. Wortel en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 30 september 2016.