ECLI:NL:HR:2016:2196

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 september 2016
Publicatiedatum
28 september 2016
Zaaknummer
15/02820
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet WOZ met betrekking tot afvalwaterzuiveringsinstallaties

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door het Hoogheemraadschap van Delfland en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Delfland. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak, specifiek een afvalwaterzuiveringsinstallatie, voor de jaren 2009, 2010 en 2011. De heffingsambtenaar had de waarde van het complex vastgesteld op respectievelijk € 219.474.000, € 220.662.000 en € 205.446.000. De belanghebbende, eigenaar van het complex, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die oordeelde dat de waarde van het complex niet volledig buiten aanmerking kon worden gelaten op basis van de uitzonderingsregeling voor afvalwaterzuiveringsinstallaties.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem verdedigde gecorrigeerde vervangingswaarde van het complex juist was. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van de voorwaarden voor toepassing van de uitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor een hernieuwde beoordeling van de waarde van de onderdelen van het complex die buiten aanmerking moeten worden gelaten.

De Hoge Raad heeft tevens bepaald dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Delfland de kosten van het geding in cassatie moet vergoeden aan de belanghebbende, vastgesteld op € 5952 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en het griffierecht van € 497 moet vergoeden. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, Th. Groeneveld, J. Wortel en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 30 september 2016.

Uitspraak

30 september 2016
nr. 15/02820
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
het Hoogheemraadschap van Delflandte Delft (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Delfland(hierna: het College) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 13 mei 2015, nrs. BK‑13/01789 tot en met BK‑13/01791, op het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Midden‑Delfland (hierna: de heffingsambtenaar) en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 12/11379, SGR 12/11380 en SGR 12/11381) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Midden-Delfland voor de jaren 2009, 2010 en 2011 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Q]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Zowel belanghebbende als het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
De beroepschriften in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het College heeft in het principale beroep van belanghebbende een verweerschrift ingediend. In het incidentele beroep van belanghebbende heeft het College schriftelijk zijn zienswijze naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft zowel in zijn principale als in zijn incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft in zijn principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft in het principale beroep van het College een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 28 april 2016 geconcludeerd tot het gegrond verklaren van het cassatieberoep van belanghebbende, het ongegrond verklaren van het cassatieberoep van het College en tot het vervallen verklaren van het voorwaardelijk incidentele beroep in cassatie van belanghebbende.
Het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is eigenaar van een onroerende zaak, gelegen aan de [a-straat 1] te [Q] (hierna: het complex). Het complex betreft een afvalwaterzuiveringsinstallatie en bestaat uit gebouwen, installaties, infrastructuur en een perceel grond met een oppervlakte van 22.94.49 hectare.
2.1.2.
Belanghebbende en [B] B.V. hebben in het kader van een publiek-private samenwerking op 4 december 2003 een Design, Build, Finance en Operate overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst, die een looptijd heeft van 30 jaar, zijn onder meer afspraken opgenomen met betrekking tot de exploitatie en het onderhoud van de installaties.
2.1.3.
[B] B.V. en [C] B.V. hebben, eveneens op 4 december 2003, een Operations & Maintenance overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst is de dagelijkse exploitatie van het complex overgedragen aan [C] B.V.
2.1.4.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van het complex voor de kalenderjaren 2009, 2010 en 2011 bij beschikkingen vastgesteld op respectievelijk € 219.474.000, € 220.662.000 en € 205.446.000. Elke beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd met de voor het desbetreffende jaar aan belanghebbende opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Midden‑Delfland.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of de waarde van het complex ingevolge artikel 18, lid 4, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) in samenhang gelezen met artikel 2, lid 1, letter h, Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling) geheel of gedeeltelijk buiten aanmerking moet worden gelaten (hierna: de uitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties). Voor zover het Hof zou oordelen dat het complex niet volledig onder de uitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties valt, was voorts in geschil welke waarde aan (delen van) het complex dient te worden toegekend voor de kalenderjaren 2009, 2010 en 2011.

3.Beoordeling van de door het College aangevoerde klachten

3.1.
De eerste klacht bestrijdt het oordeel van het Hof dat is voldaan aan de met de uitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties verbonden eis dat het voor de zuivering van riool- en ander afvalwater bestemde werk wordt beheerd door een orgaan, instelling of dienst van een publiekrechtelijke rechtspersoon.
3.2.
Zoals is uiteengezet in de onderdelen 4.12 tot en met 4.15 van de conclusie van de Advocaat-Generaal is voor het oordeel of aan deze in de Uitvoeringsregeling gestelde eis is voldaan van belang of het desbetreffende werk een publiekrechtelijke functie heeft. In verband daarmee is van belang of met het werk uitvoering wordt gegeven aan de publieke taak die bij wettelijk voorschrift aan een overheidsinstelling zoals belanghebbende is opgedragen. Tussen partijen is niet in geschil dat het zuiveren van afvalwater tot de bij wet aan belanghebbende opgedragen publieke taken behoort.
3.3.
Terecht heeft het Hof in aanmerking genomen dat artikel 3.4, lid 1, Waterwet belanghebbende met betrekking tot de uitoefening van deze publieke taak de mogelijkheid biedt de exploitatie van de tot zuivering van afvalwater bestemde inrichting op te dragen aan een – door belanghebbendes bestuur aan te wijzen – rechtspersoon, en dat dit niet in de weg staat aan de toepassing van de uitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties. Aan de wetsgeschiedenis, zoals weergegeven in de onderdelen 4.9 tot en met 4.19 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, kan worden ontleend dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest de uitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties ook te laten gelden voor in de particuliere sector gebruikte installaties. In geval een overheidsinstelling als belanghebbende gebruikt maakt van de in artikel 3.4, lid 1, Waterwet geboden mogelijkheid het exploiteren van een afvalwaterzuiveringsinstallatie aan een rechtspersoon over te laten, blijft die installatie evenwel in gebruik voor het vervullen van haar publieke taak. Daarom kan, anders dan in de toelichting op de klacht wordt betoogd, aan de wetsgeschiedenis geen argument worden ontleend om de uitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties buiten toepassing te laten op de grond dat het waterschap of hoogheemraadschap voor de exploitatie van een afvalwaterzuiveringsinstallatie gebruik maakt van de in artikel 3.4, lid 1, Waterwet geboden mogelijkheid.
3.4.
Ook overigens geeft het door deze klacht bestreden oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de klacht niet tot cassatie kan leiden.
3.5.
De tweede klacht komt op tegen ’s Hofs oordeel dat de heffingsambtenaar de door hem verdedigde gecorrigeerde vervangingswaarde van het complex niet aannemelijk heeft gemaakt. Deze klacht kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van de door belanghebbende in het principale beroep voorgestelde middelen
4.1.
Het eerste en het tweede middel keren zich met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat niet voor het complex als geheel, maar voor elk tot het complex behorend werk afzonderlijk dient te worden beoordeeld of voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van de uitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties.
4.2.
Bij de beoordeling van deze klachten heeft te gelden dat onder ‘werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater’ als bedoeld in artikel 2, lid 1, letter h, van de Uitvoeringsregeling dienen te worden begrepen (i) alle werken die tot de afgebakende onroerende zaak behoren en die rechtstreeks ten dienste staan van het zuiveren van riool- en ander afvalwater, alsmede (ii) al hetgeen nodig is om die werken overeenkomstig hun bestemming te laten functioneren, dat wil zeggen geschikt te doen zijn om afvalwater te zuiveren overeenkomstig de heden ten dage daaraan te stellen eisen (vgl. HR 21 september 2001, nr. 35502, ECLI:NL:HR:2001:AD3522, BNB 2001/378).
4.3.
De in 4.2 onder (i) vermelde maatstaf omvat al hetgeen volgens artikel 3:4 BW als bestanddeel van een tot de zuivering van riool- en ander afvalwater bestemd werk moet worden beschouwd. Bij beantwoording van de vraag of de uitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties op een bepaald werk van toepassing is, komt ingevolge de in 4.2 onder (ii) vermelde maatstaf geen zelfstandig belang toe aan de betekenis die de wetgever in artikel 3:3 BW aan het begrip ‘werk’ heeft willen toekennen.
4.4.
Het Hof heeft een andere, en dus onjuiste maatstaf aangelegd. Voor zover de middelen daarover klagen, zijn zij terecht voorgesteld.
4.5.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het tweede en het derde door belanghebbende voorgestelde middel geen bespreking behoeven.
5. Beoordeling van de door belanghebbende in het voorwaardelijke incidentele beroep voorgestelde middelen
5.1.
Aangezien het principale beroep van het College niet tot vernietiging van ’s Hofs uitspraak leidt, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet vervuld. Gelet op artikel 8:112, lid 2, Awb vervalt het incidentele beroep daarom.

6.Slotsom

Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwde beoordeling van de vraag van welke onderdelen van het complex de waarde buiten aanmerking moet worden gelaten.
Opmerking verdient dat de waarde van het complex vóór toepassing van de uitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties door de vaststelling daarvan in onderdeel 6.24 van ’s Hofs uitspraak door dit arrest vaststaat.

7.Proceskosten

Wat betreft de beide beroepen in cassatie zal het College worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Wat betreft het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep van belanghebbende acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

8.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van het College ongegrond,
verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Delfland aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 497, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Delfland in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 5952 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, Th. Groeneveld, J. Wortel en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2016.
Van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Delfland wordt een griffierecht geheven van € 497.