ECLI:NL:GHAMS:2017:5285

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
200.185.080/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrijgende verjaring van een strook grond en bewijsopdracht voor onafgebroken gebruik

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een appellant en twee geïntimeerden met betrekking tot de verkrijgende verjaring van een strook grond. De appellant, vertegenwoordigd door mr. E.T.W. Buers, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de vorderingen van de geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. M.M. Kroone, waren toegewezen. De appellant vorderde onder andere een verklaring voor recht dat de juridische grens tussen de percelen gelijk is aan de kadastrale grens en dat de door de geïntimeerden geplaatste hekken onrechtmatig zijn. De geïntimeerden vorderden op hun beurt voor recht te verklaren dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de geïntimeerden hebben in juni 1981 een woning betrokken en zijn in januari 1987 eigenaar geworden van onroerende zaken. De appellant heeft in november 2013 de naastgelegen onroerende zaak gekocht. Er ontstond een geschil over de strook grond tussen de percelen van de partijen, waarbij de geïntimeerden stelden dat zij deze grond onafgebroken in bezit hebben genomen. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerden geen bezitter te goeder trouw zijn en dat de verjaringstermijn van een rechtsvordering begint op de dag dat de niet-rechthebbende bezitter is geworden.

Het hof heeft de geïntimeerden toegelaten tot het leveren van bewijs van hun stelling dat zij de strook grond onafgebroken in bezit hebben gehad. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijsvoering in zaken van verkrijgende verjaring en de rol van verkeersopvatting in de beoordeling van bezit.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.185.080/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/14/159139/HA ZA 14-412
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 december 2017
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. E.T.W. Buers te Schagen,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

2. [geïntimeerde sub 2] ,
beiden wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. M.M. Kroone te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerden] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 28 december 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 30 september 2015, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en [geïntimeerden] als gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens eiswijziging, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 16 maart 2017 doen bepleiten, [appellant] door mr. Buers voornoemd en [geïntimeerden] door mr. Kroone voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellant] heeft bij dit pleidooi een productie in het geding gebracht.
Tenslotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - zijn (in de memorie van grieven gewijzigde) vorderingen zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten. [geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vorderingen van [appellant] , met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder rechtsoverweging 2 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen.
Grief 1is gericht tegen een gedeelte van deze vaststelling. Het hof zal hierna rekening houden met de in grief 1 geopperde bezwaren. Voor het overige zijn de feiten niet in geschil, zodat het hof hiervan zal uitgaan. De feiten komen neer op het volgende.
2.2.
In juni 1981 hebben [geïntimeerden] als huurder de woning gelegen te [adres 1] aan het adres [adres 1] betrokken. In januari 1987 zijn [geïntimeerden] eigenaar geworden van de onroerende zaken met de adressen [adres 1] en [adres 2] (kadastraal bekend gemeente Schagen sectie [sectie 1] en [sectie 2] ).
2.2.
De onroerende zaak met het adres [adres 3] (kadastraal bekend gemeente Schagen sectie [sectie 3] ) is gelegen naast de onroerende zaak met de adressen [adres 1] en [adres 2] . Tussen het pand gelegen aan [adres 1] en [adres 2] en het pand gelegen aan de [adres 3] loopt een steeg van ongeveer een meter breed. De kadastrale erfgrens loopt op deze steeg volgens [appellant] ongeveer 8 tot 10 cm en volgens [geïntimeerden] ongeveer 10 tot 30 centimeter, van de muur van het pand van [geïntimeerden] Aan de rechterzijde van de steeg, bezien vanaf de straatzijde, lopen vanaf het pand gelegen aan het adres [adres 3] twee afwateringspijpen naar beneden.
2.3.
Tot 1 november 2013 was [adres 3] eigendom van Stichting Omring Beheer. Op 4 februari 2010 heeft de heer [X] van de Stichting Omring Beheer een e-mail gestuurd aan [geïntimeerden] , met onder meer de volgende tekst:
“Hierbij bevestig ik u ons telefoongesprek van hedenmiddag. Naar aanleiding van uw vraag over de meter grond tussen ons pand [adres 4](het hof begrijpt: [adres 3] )
en uw pand, [adres 1] , hebben wij afgesproken dat ik binnenkort eens bij u langs kom om eea te bekijken.”
2.4.
Op 12 augustus 2013 hebben [geïntimeerden] een e-mail gestuurd aan mevrouw [Y] van de Stichting Omring Beheer, met onder meer de volgende tekst:
“(…) Ik vind het erg jammer, dat je mij niet eerder informeerde inzake de erfafscheiding en de eigendomsverjaring. Een onderzoek hiernaar had je ons toegezegd. Tevens hebben we te kennen gegeven de tussengelegen grond te willen kopen, trouwens al 3 a 4 jaar geleden. (…)”
2.5.
In augustus 2013 kwam [adres 3] te koop te staan. In de verkoopbrochure is ten aanzien van de strook grond tussen de panden opgenomen:
“strook grond is in gebruik genomen door eigenaren van het naburige perceel”.
2.6.
Op 24 september 2013 hebben [geïntimeerden] een brief aan de verkopende makelaar van [adres 3] gestuurd. Hierin wordt onder meer het volgende vermeld:
“In de tekst van de aankondiging wordt gemeld, dat de strook grond tussen [adres 1] en [adres 3] “in gebruik genomen is door de buren”.
Wij maken hiertegen bezwaar. De genoemde tekst is in onze ogen te vrijblijvend. Passender is het deze zinsnede te wijzigen in “bezit van de buren” en na 26 jaar inmiddels eigendom van de familie [achternaam geïntimeerden] .
Potentiële kopers wordt hiermede duidelijk gemaakt dat wij een beroep doen op verjaring van eigendom en voldoen aan de hieraan gestelde wettelijke eisen (termijn, eigenaar volgens verkeersopvatting, geen stuiting).”
2.7.
Sinds 1 november 2013 is [appellant] eigenaar van [adres 3] . Toen [appellant] de onroerende zaak op 1 november 2013 kocht, was de situatie ter plaatse aan de straatzijde van het pand als volgt (pand aan [adres 1] en [adres 2] links op de foto, pand aan [adres 3] rechts op de foto):
Op deze foto staat de poort in het hek open. Deze kan worden afgesloten middels een sleutel.
2.8.
Het is noodzakelijk dat men over de grond van [appellant] loopt, teneinde vanaf de openbare weg naar de toegangspoort van het groene gietijzeren hek te kunnen komen.
2.9.
Aan de rechterzijde (gezien vanaf de straatzijde) van het pand van [appellant] is een doorgang van meer dan twee meter breed, afgesloten door middel van een hek, naar de achter zijn pand gelegen grond. De tuin van [appellant] is bij het smalste gedeelte ongeveer één meter breed.
2.10.
Tijdens de vakantie van [geïntimeerden] in september 2014 heeft [appellant] het groene gietijzeren hek van [geïntimeerden] aan de straatzijde en het hek van [geïntimeerden] aan de achterzijde in de tuin verwijderd. Aan de straatzijde heeft [appellant] het groene gietijzeren hek van [geïntimeerden] vervangen door een eigen hek op de kadastrale erfgrens. Op 30 september 2014 hebben [geïntimeerden] de door [appellant] geplaatste hekken weggehaald en het oorspronkelijke groene gietijzeren hek teruggeplaatst.

3.Beoordeling

Eerste aanleg
3.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg
in conventiegevorderd:
Primair:
- een verklaring voor recht dat de juridische grens tussen de percelen van partijen gelijk is aan de kadastrale grens en dat het perceel van [appellant] niet als dienend erf is belast met een recht van overpad of vergelijkbaar recht om te gaan van en naar de openbare weg ten gunste van het perceel van [geïntimeerden] ;
- een verklaring voor recht dat de door [geïntimeerden] geplaatste hekken inbreuk maken op de eigendomsrechten van [appellant] en deswege onrechtmatig door [geïntimeerden] zijn geplaatst;
- [geïntimeerden] te veroordelen al hetgeen dat is aangebracht op de grond van [appellant] te verwijderen en verwijderd te houden en te gehengen en te gedogen dat [appellant] het terrein tussen zijn perceel en dat van [geïntimeerden] voorziet van een erfafscheiding, op straffe van een dwangsom;
Subsidiair:
4 - - [geïntimeerden] te veroordelen om [appellant] in staat te stellen gebruik te maken van de strook op zodanige wijze dat zij via de straatzijde naar de achterzijde kunnen gaan en komen, op straffe van een dwangsom;
4 - - [geïntimeerden] te veroordelen tot een schadevergoeding nader op te maken bij staat wegens het verwijderen van de door [appellant] geplaatste hekken aan de straatzijde;
Voorwaardelijk, voor het geval een recht om te gaan en te komen voor [geïntimeerden] over het perceel van [appellant] wordt vastgesteld:
6 - - de wijze waarop [geïntimeerden] het recht om te gaan en te komen naar zijn perceel uitoefent zodanig te verleggen dat dit zo min mogelijk belastend is voor het erf van [appellant] , op straffe van een dwangsom;
Voorwaardelijk, voor het geval een beroep van [geïntimeerden] op verkrijging van eigendom door verjaring slaagt:
7 - - een recht van noodweg voor [appellant] vast te stellen en te bepalen dat [geïntimeerden] gehouden is [appellant] hiervan gebruik te laten maken, op straffe van een dwangsom;
Primair en subsidiair:
8 - veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
3.2.
[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg
in reconventiegevorderd:
1. voor recht te verklaren dat door verjaring de stukken onroerend goed aangeduid als de Voorkant, de Steeg, het Terras en de Tuin, zoals weergegeven op het kaartje sub 3.16 van de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie (hierna: de strook grond), eigendom zijn geworden van [geïntimeerden] ;
2. voor recht te verklaren dat door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan ten gunste van het perceel van [geïntimeerden] , te weten gemeente Schagen, aan het adres [adres 1] (kadastraal bekend gemeente Schagen sectie [sectie 1] , nummer [nummer] ), ten laste van het stuk grond aangeduid als het Trottoir (kadastraal bekend gemeente Schagen sectie [sectie 3] , nummer [nummer] ) zoals weergegeven op het kaartje sub 3.16 (hierna: het Trottoir), om te voet en met de fiets te komen en te gaan teneinde de toegangspoort van het groene gietijzeren hek te bereiken;
3. [appellant] te veroordelen in de proceskosten.
3.3.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis
in conventiede vorderingen afgewezen, onder veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
In reconventieheeft de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerden] toegewezen, onder veroordeling van [appellant] in de proceskosten. De grieven zijn gericht tegen de afwijzing van de vorderingen van [appellant] en toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerde sub 1] , en de motivering die aan deze beslissingen ten grondslag ligt.
Eiswijziging [appellant] in hoger beroep
3.4.
[appellant] vordert - na eiswijziging - in hoger beroep:
Primair:
a - een verklaring voor recht dat de juridische grens tussen de percelen van partijen gelijk is aan de kadastrale grens, dat het perceel van [appellant] niet als dienend erf is belast met een recht van overpad of vergelijkbaar recht om te gaan van en naar de openbare weg ten gunste van het perceel van [geïntimeerden] (tot zover is deze eis gelijk aan die in 3.1 sub 1) en de strook grond bestanddeel is van het perceel van [appellant] ;
b - een verklaring voor recht dat de door [geïntimeerden] geplaatste hekken inbreuk maken op de eigendomsrechten van [appellant] en deswege onrechtmatig door [geïntimeerden] zijn geplaatst (tot zover gelijk is de eis gelijk aan die in 3.1 sub 2), met name op die plekken waar de hekken nagelvast zijn verbonden met het perceel van [appellant] ;
c - een verklaring voor recht dat door uitlatingen van [geïntimeerden] vanaf 2010 stuiting door erkenning van de rechten van de rechtsvoorgangers van [appellant] heeft plaatsgevonden, dan wel dat [geïntimeerden] door deze uitlatingen afstand hebben gedaan van hun recht om zich te beroepen op bevrijdende verjaring;
d - [geïntimeerden] te veroordelen tot een schadevergoeding nader op te maken bij staat wegens het onrechtmatige verwijderen van de door [appellant] geplaatste hekken aan de straatzijde (deze eis is gelijk aan die in 3.1 sub 5);
e - [geïntimeerden] te veroordelen al hetgeen dat is aangebracht op de grond van [appellant] te verwijderen en verwijderd te houden en te gehengen en te gedogen dat [appellant] het terrein tussen zijn perceel en dat van [geïntimeerde sub 1] voorziet van een erfafscheiding, op straffe van een dwangsom (deze eis is gelijk aan die in 3.1 sub 3);
Voorwaardelijk, voor het geval een recht om te gaan en te komen voor [geïntimeerde sub 1] over het perceel van [appellant] wordt vastgesteld:
f - de wijze waarop [geïntimeerden] het recht om te gaan en te komen naar zijn perceel uitoefenen zodanig te verleggen dit zo min mogelijk belastend is voor het erf van [appellant] , op straffe van een dwangsom (deze eis is gelijk aan die in 3.1 sub 6);
Voorwaardelijk, voor het geval een beroep van [geïntimeerden] op verkrijging van eigendom door verjaring slaagt:
g - een recht van noodweg dan wel buurweg terzake de strook grond voor [appellant] vast te stellen en te bepalen dat [geïntimeerden] gehouden zijn [appellant] en allen die van zijnentwege zijn perceel huren, gebruiken of bezoeken van de strook grond gebruik te laten maken (al dan niet gezamenlijk met [geïntimeerden] ), op straffe van een dwangsom (deze eis is gelijk aan die in 3.1 sub 7, met dien verstandig dat deze eis in hoger beroep is aangevuld met een recht van buurweg).
h - [geïntimeerden] te veroordelen om [appellant] en allen die van zijnentwege zijn perceel huren, gebruiken of bezoeken in staat te stellen gebruik te maken van de strook grond, op straffe van een dwangsom (deze eis is gelijk aan die in 3.1 sub 4);
Nu [geïntimeerden] geen bezwaar maken tegen de eiswijziging en het hof deze ook (ambtshalve) niet strijdig oordeelt met de goede procesorde, wordt de eiswijziging toegestaan. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
Vordering [geïntimeerden] tot verklaring voor recht dat zij eigenaar zijn geworden van de strook grond
3.5.1.
[geïntimeerden] vorderen voor recht te verklaren dat zij eigenaar zijn geworden van de strook grond. Als grondslag hiertoe voeren zij aan dat zij vanaf mei 1989 tot (in ieder geval) mei 2009 de strook grond – voor de rechtsvoorgangers van [appellant] kenbaar - in bezit hebben genomen. Dit brengt met zich dat zij door verkrijgende verjaring eigenaar van de strook grond zijn geworden, aldus [geïntimeerden] De
grieven 2 en 3zijn gericht tegen toewijzing door de rechtbank van deze vordering.
3.5.2.
Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerden] geen bezitter te goeder trouw zijn van de strook grond. Uit artikel 3:105 BW in verbinding met artikel 3:106 BW volgt dat een bezitter niet te goeder trouw eigenaar kan worden wanneer hij een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van bezit wordt voltooid en hij daarvoor gedurende 20 jaar onafgebroken bezitter van het goed is geweest (artikel 3:105 en 106 BW). De verjaringstermijn van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet rechthebbende begint op de dag nadat de niet rechthebbende bezitter is geworden (artikel 3:314 lid 2 BW). Voor de beantwoording van de vraag of iemand een goed in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over dat goed is gaan uitoefenen (artikel 3:113 lid 1 BW). Die machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet (HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743, NJ 2016/78). Uit artikel 3:107 lid 1 BW in verbinding met artikel 3:108 BW volgt dat de vraag of iemand bezitter is, moet worden beantwoord naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de daaropvolgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten en objectief beoordeeld. De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat bij de aan de orde zijnde vraag de aard en bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen. Alle omstandigheden van het geval dienen tegen elkaar te worden afgewogen, waarbij het primair aankomt op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvatting een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Nodig is dat de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar, tegen wie de vordering loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert rechthebbende te zijn, zodat deze tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen. Niet noodzakelijk is dat de rechthebbende daadwerkelijk kennis heeft genomen van de bezitsdaden, voldoende is dat deze voor hem kenbaar waren (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309).
3.5.3.
[geïntimeerden] hebben ter onderbouwing van hun stelling dat zij vanaf (in ieder geval) mei 1989 tot (in ieder geval) mei 2009 de strook grond in bezit hebben gehad, aangevoerd dat deze zowel de voorzijde (de straatkant) als de achterzijde (de tuinkant) van de strook grond in voornoemde periode door hen onafgebroken is afgesloten van de straat en het perceel van [appellant] en derhalve bij hunperceel is betrokken.
[geïntimeerden] stellen wat betreft het afsluiten van
de voorzijdevan de strook grond dat zij daar in mei 1989 een gietijzeren hek hebben laten plaatsen en dit hek in 1991 hebben laten vervangen door het groene gietijzeren hek dat thans nog aanwezig is (zie rechtsoverweging 2.7). [geïntimeerden] hebben de plaatsing van het gietijzeren hek in 1989 onderbouwd met een factuur van [V] Smeedwerk van 10 mei 1989 (productie 9 conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie) en een betalingsbewijs. De vervanging van dit gietijzeren hek door het thans aanwezige gietijzeren hek, hebben zij onderbouwd met 24 schriftelijke verklaringen van personen die verklaren dat dit hek sinds 1991 aanwezig is (productie 10 conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie). Zowel het in 1989 als in 1991 geplaatste gietijzeren hek werd door [geïntimeerden] ’s avonds en in de weekends op slot gedaan en [geïntimeerden] hadden steeds als enige de sleutel van deze hekken, zo stellen zij. [appellant] betwist weliswaar dat [geïntimeerden] door plaatsing van het gietijzeren hek de strook grond in bezit hebben genomen, maar voormelde (feitelijke) stellingen worden door [appellant] in hoger beroep niet langer betwist (pagina 8 memorie van grieven). Het hof neemt derhalve als vaststaand aan dat de strook grond aan de voorzijde in de periode van (in ieder geval) mei 1989 tot (in ieder geval) mei 2009 door gietijzeren hek onafgebroken is afgesloten van de straat en het perceel van [appellant] .
Wat betreft het afsluiten van
de achterzijdevan de strook grond voeren [geïntimeerden] aan dat in het verlengde van de linkerzijde van het pand van [appellant] (gezien vanaf de straatkant) aan de achterzijde op het perceel van [appellant] ter hoogte van de tuin van [geïntimeerden] sinds (in ieder geval) mei 1989 tot en met (in ieder geval) mei 2009 onafgebroken een hek heeft gestaan van het pand van [appellant] tot de sloot achterin de tuin en derhalve beide percelen van elkaar afsloot. [geïntimeerden] heeft deze stelling onderbouwd met een foto uit 1988 waarop het hek te zien zou zijn (productie 15 conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie) en een foto waarop het door [appellant] in september 2014 verwijderde hek te zien zou zijn (productie 16 conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie). [appellant] heeft voormelde stelling betwist. Naar het oordeel van het hof valt op de overgelegde foto’s onvoldoende af te leiden dat zich vanaf (in ieder geval) mei 1989 aan de achterzijde van de strook grond tussen de tuin van [geïntimeerden] en [appellant] een hek bevond dat beide tuinen van elkaar afsloot en dat dit hek daar tot (in ieder geval) mei 2009 onafgebroken heeft gestaan. [geïntimeerden] zullen alsnog in de gelegenheid worden gesteld deze stelling te bewijzen.

4.Beslissing

Het hof:
laat [geïntimeerden] toe tot het leveren van bewijs van hun stelling dat in het verlengde van de linkerzijde van het pand van [appellant] (gezien vanaf de straatkant) aan de achterzijde op het perceel van [appellant] ter hoogte van de tuin van [geïntimeerden] sinds (in ieder geval) mei 1989 tot en met (in ieder geval) mei 2009 onafgebroken een hek heeft gestaan van het pand van [appellant] tot de sloot achterin de tuin (waardoor het hek beide percelen van elkaar afsloot);
beveelt dat, indien [geïntimeerden] getuigen wil doen horen, een getuigenverhoor zal plaatsvinden voor mr. L.R. van Harinxma thoe Slooten, daartoe tot raadsheer-commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam op een nader te bepalen datum en tijdstip;
bepaalt dat de advocaat van [geïntimeerden] uiterlijk op de rol van 16 januari 2018 onder opgave van de verhinderdata van partijen, hun advocaten en de door [geïntimeerden] voor te brengen getuigen in de periode van medio februari tot medio mei 2018 aan het (enquêtebureau van het) hof een datum dient te verzoeken voor het bepalen van het getuigenverhoor;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.F. Aalders, J.C. Toorman en L.R. van Harinxma thoe Slooten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 december 2017.