ECLI:NL:GHAMS:2017:5052

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 december 2017
Publicatiedatum
8 december 2017
Zaaknummer
200.165.358/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en vernietiging van leaseovereenkomsten; bewijsvermoeden en verjaring

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Dexia Nederland B.V. tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin de vernietiging van leaseovereenkomsten door de geïntimeerde werd toegewezen. De geïntimeerde, die inmiddels is overleden, had de nietigheid van de leaseovereenkomsten ingeroepen, waarbij Dexia zich op verjaring beriep. Het hof oordeelt dat de leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als huurkoop en dat de geïntimeerde het recht had om deze te vernietigen, omdat zij geen schriftelijke toestemming had gegeven voor het aangaan van de overeenkomsten. Het hof bevestigt dat de rechtsvordering tot vernietiging na drie jaar verjaart, maar dat de verjaringstermijn pas begint te lopen op het moment dat de betrokken echtgenoot bekend is met de overeenkomst. Het hof oordeelt dat Dexia niet heeft aangetoond dat de geïntimeerde eerder op de hoogte was van de leaseovereenkomsten, waardoor het beroep op verjaring niet slaagt. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt Dexia in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.165.358/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 2687331 DX EXPL 14-19
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 december 2017
inzake
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante, tevens voorwaardelijk incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde, tevens voorwaardelijk incidenteel appellante,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Dexia en [geïntimeerde] genoemd. Hoewel [geïntimeerde] inmiddels is overleden zal het hof, nu de procedure op haar naam is voortgezet, deze aanduiding gebruiken.
Dexia is bij dagvaarding van 27 januari 2015 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 27 november 2014, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en Dexia als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel;
- akte uitlating van [geïntimeerde] ;
- antwoordakte van Dexia.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Dexia heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen en de vordering van Dexia, strekkend tot terugbetaling van hetgeen krachtens het bestreden vonnis is betaald, zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten met rente en nakosten.
[geïntimeerde] heeft in het principaal hoger beroep geconcludeerd tot verwerping daarvan, in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep zoals in haar memorie is vermeld, met beslissing over de proceskosten, met nakosten. In het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft Dexia geconcludeerd tot verwerping daarvan, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep bewijs aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 19 juni 2014, onder 2.1 tot en met 2.7, de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen.

3.Beoordeling

3.1
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van art. 7:907 lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in art. 2 van de WCAM-overeenkomst. [geïntimeerde] heeft tijdig een opt-outverklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst haar niet bindt.
3.2
Deze procedure ziet op drie leaseovereenkomsten die [X] , de voormalig echtgenoot van [geïntimeerde] (hierna: [X] ), op 11 mei 2001 met (een rechtsvoorgangster van) Dexia is aangegaan (hierna ook: de overeenkomsten I tot en met III). [geïntimeerde] heeft bij brief van 30 november 2006, welke door Dexia is ontvangen op 11 december 2006, de nietigheid van de leaseovereenkomsten ingeroepen. Dexia beroept zich op verjaring van de rechtsvordering van [geïntimeerde] tot vernietiging.
3.3
De leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomst van koop op afbetaling (huurkoop) in de zin van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d BW. [geïntimeerde] heeft op grond van art. 1:89 lid 1 BW het recht de leaseovereenkomsten te vernietigen, omdat zij voor het aangaan daarvan geen schriftelijke toestemming heeft gegeven.
3.4
Uit art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d BW in samenhang met art. 1:89 lid 1 BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens art. 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. Ingevolge art. 3:52 lid 2 BW kan, na verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging een overeenkomst niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd. De verjaringstermijn gaat lopen op het tijdstip waarop de betrokken echtgenoot daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Het hof wijst in dat verband op het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1866).
Op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, rust de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot kan worden afgeleid.
3.5
De kantonrechter heeft in het niet bestreden tussenvonnis van 19 juni 2014 ten gunste van Dexia een bewijsvermoeden ontleend aan het feit dat de betalingen op grond van de leaseovereenkomsten werden verricht vanaf een en/of-rekening. De kantonrechter heeft [X] en [geïntimeerde] als getuigen gehoord. In het bestreden vonnis van 27 november 2014 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] er in is geslaagd het bewijsvermoeden te ontzenuwen. Voorts heeft de kantonrechter overwogen dat de verklaringen, die niet ongeloofwaardig voorkomen, meebrengen dat niet kan worden vastgesteld dat [geïntimeerde] voor maart/april 2006 daadwerkelijk op de hoogte was van het bestaan van de leaseovereenkomsten. Op de door Dexia genoemde omstandigheden kan niet de (eerdere) feitelijke bekendheid van [geïntimeerde] met het bestaan van de leaseovereenkomsten worden gebaseerd. Het beroep van Dexia op verjaring slaagt derhalve niet en de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht wordt toegewezen, aldus de kantonrechter.
3.6
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt Dexia met één grief op.
3.7
Dexia voert in de eerste plaats aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] niet op de hoogte was van het feit dat een aanzienlijk deel - in totaal € 21.781,80 - van het bedrag van de hypotheekverhoging van ongeveer twee ton in de leaseovereenkomsten is geïnvesteerd. Het is volgens Dexia onaannemelijk dat [geïntimeerde] nimmer zou hebben geïnformeerd naar de twee ton waarvoor zij bij de notaris heeft getekend. Het hof is van oordeel dat uit de verklaringen van [X] en [geïntimeerde] volgt dat [geïntimeerde] niet wist dat de vooruitbetalingen op de leaseovereenkomsten afkomstig waren van een verhoging van de hypotheek op hun woning en dat, mede gezien de door beide getuigen geschetste gang van zaken, die verklaringen niet ongeloofwaardig zijn.
3.8
Dexia voert in de tweede plaats aan dat [geïntimeerde] in 2003 het acceptatieformulier betreffende het Dexia Aanbod heeft meegetekend. Tijdens het getuigenverhoor heeft [X] gesteld dat hij de handtekening van [geïntimeerde] op het Dexia Aanbod heeft gefingeerd. Ook zou [X] een kopie van het identiteitsbewijs van [geïntimeerde] zonder haar toestemming naar Dexia hebben opgestuurd. Deze verklaringen zijn volstrekt onaannemelijk, nu [geïntimeerde] afwist van het telefoongesprek van 19 maart 2003 waarin [X] Dexia heeft aangegeven er zorg voor te dragen dat [geïntimeerde] het Dexia Aanbod zou tekenen alsmede dat hij een kopie van haar identiteitsbewijs zou opsturen, aldus Dexia. Nu [geïntimeerde] de stelling van Dexia dat zij het Dexia Aanbod heeft meegetekend gemotiveerd heeft betwist en Dexia ter zake geen bewijsaanbod heeft gedaan, is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] het Dexia Aanbod heeft meegetekend en dat zij uit dien hoofde kennis had van de leaseovereenkomsten. Dexia heeft haar stelling dat [geïntimeerde] afwist van de inhoud van het telefoongesprek over het Dexia Aanbod onvoldoende toegelicht. Het enkele feit dat [geïntimeerde] de telefoon heeft opgenomen en aan [X] heeft gegeven, is in dat verband onvoldoende. Verder wijst Dexia ter onderbouwing van de door haar gestelde bekendheid bij [geïntimeerde] nog op verschillende omstandigheden, maar haar argumenten betreffen in essentie veronderstellingen, waarop niet de eerdere (feitelijke) bekendheid van [geïntimeerde] met het bestaan van de leaseovereenkomsten kan worden gebaseerd. Uit het vorenstaande volgt dat de grief faalt.
3.9
De slotsom is dat de grief faalt. Aan de voorwaarde voor de behandeling van het incidenteel hoger beroep is niet voldaan, zodat dat buiten behandeling kan blijven. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Dexia zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in principaal hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Dexia in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 311,- aan verschotten en € 894,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, J.W.M. Tromp en M.P. van Achterberg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 december 2017.