4.1.De rechtbank heeft, voor zover van belang in hoger beroep, het volgende overwogen:
“Inhoudingsplicht eiseres
17. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat (…) eiseres als inhoudingsplichtige voor [P] en [B] dient te worden aangemerkt bij verweerder ligt. Tussen partijen is ter zake van de vraag of eiseres als inhoudingsplichtige kan worden aangemerkt in geschil of eiseres in Nederland is gevestigd, of [P] en [B] als aanmerkelijk belanghouders van eiseres kunnen worden aangemerkt en of tussen eiseres enerzijds en [P] en [B] anderzijds een (fictieve) dienstbetrekking bestaat.
18. Artikel 4 van de Wet LB (tekst 2009) luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld, ingevolge welke eveneens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van:
a. (…)
b. (…)
c. (…)
d. degene, die arbeid verricht ten behoeve van een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001; ”
Per 1 januari 2010 luidt de tekst van artikel 4, letter d, van de Wet LB als volgt:
“d. degene, die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner als bedoeld in artikel 12a, vierde lid, onderdeel a, een aanmerkelijk belang heeft in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001;”
19. Artikel 6, eerste en tweede lid, van de Wet LB luiden – voor zover hier van belang
“1. Inhoudingsplichtige is:
a. degene, tot wie een of meer personen in dienstbetrekking staan;
(…)
2. Wie niet in Nederland woont of gevestigd is, wordt slechts als inhoudingsplichtige beschouwd voor zover hij:
a. in Nederland een vaste inrichting voor de uitoefening van zijn bedrijf, beroep of andere bezigheid of een in Nederland wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger heeft, dan wel
b. een of meer personen in dienst heeft van wie het loon is onderworpen aan de inkomstenbelasting, met betrekking tot deze personen de loonadministratie in Nederland houdt en zich voor deze personen als inhoudingsplichtige bij de inspecteur heeft gemeld.”
20. Artikel 7 van de Wet LB 1964 luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Als degene, tot wie de dienstbetrekking bestaat, wordt beschouwd:
1° (…)
2° in de gevallen, bedoeld in artikel 4, onder:
(...)
d. de vennootschap;”
Per 1 januari 2010 luidt de tekst van artikel 7 van de Wet LB 1964 – voor zover van belang - als volgt:
“Als degene, tot wie de dienstbetrekking bestaat, wordt beschouwd:
1° (…)
2° in de gevallen, bedoeld in artikel 4, onder:
(…)
d. het lichaam;”
21. Artikel 4.6, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 – voor zover hier van belang – luidt:
“De belastingplichtige heeft een aanmerkelijk belang indien hij (…) direct of indirect (…):
a. voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is in een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld;”
22. Ingevolge artikel 4, onderdeel d, van de Wet LB is de arbeidsverhouding tussen de aanmerkelijk belanghouder en “de vennootschap” (2009), dan wel “zijn lichaam” (2010) (naast de gebruikelijke dienstbetrekking) eveneens een dienstbetrekking, een aangemerkt als een dienstbetrekking, de zogeheten fictieve dienstbetrekking. De vennootschap dan wel het lichaam is voor zo’n dienstbetrekking inhoudingsplichtig, tenzij de vennootschap/dat lichaam, zoals volgt uit de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen – kort gezegd – niet in Nederland is gevestigd.
23. Op grond van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) wordt de vraag waar een lichaam is gevestigd naar de omstandigheden beoordeeld. Bij de beoordeling naar de omstandigheden van de vestigingsplaats van een lichaam moet in het algemeen ervan worden uitgegaan dat de werkelijke leiding van het lichaam berust bij zijn bestuur en dat de vestigingsplaats overeenkomt met de plaats waar dit bestuur zijn leidinggevende taak uitoefent. Wanneer echter aannemelijk is dat de werkelijke leiding van het lichaam wordt uitgeoefend door een ander dan het bestuur kan er aanleiding zijn als vestigingsplaats aan te merken de plaats van waaruit die ander de leiding uitoefent (HR 23 september 1992, nr. 27293, ECLI:NL:HR:1992:ZC5105). 24. Vast staat dat [P] en [B] enig bestuurders van eiseres waren in de onderhavige periode. Daarmee waren zij (in beginsel) belast met de feitelijke leiding van eiseres. Uit de dossierstukken blijkt voorts dat [P] ook daadwerkelijk bestuurdershandelingen heeft verricht, zoals het tekenen van balansopstellingen. Ook is niet aannemelijk geworden dat iemand anders dan [P] en [B] daadwerkelijk leiding heeft gegeven aan eiseres. De rechtbank acht derhalve aannemelijk dat [P] en [B] feitelijk leiding gaven aan eiseres. Niet in geschil is dat [P] en [B] in de onderhavige periode in Nederland woonachtig waren. De rechtbank acht aannemelijk dat – zoals verweerder heeft gesteld, en eiseres onvoldoende heeft betwist – [P] en [B] hun leidinggevende werkzaamheden ook in Nederland hebben verricht. Zo is ter zitting door eiseres verklaard dat de (in Groot-Brittannië opgemaakte) jaarrekeningen naar Nederland werden verzonden en hier door [P] werden ondertekend. De rechtbank concludeert uit het voorgaande dat de feitelijke leiding van eiseres in Nederland werd uitgeoefend. Dat eiseres is opgericht naar Angelsaksisch recht en statutair is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden niet doorslaggevend. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres op grond van artikel 4 van de Awr in Nederland is gevestigd.
25. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking tussen [P] en [B] enerzijds en eiseres anderzijds in de zin van artikel 4, aanhef, en onderdeel d, van de Wet LB. Voor het bestaan van een fictieve dienstbetrekking zoals hiervoor genoemd moet – kort gezegd – sprake zijn van iemand die arbeid verricht voor een lichaam waarin hij of zij een aanmerkelijk belang heeft.
26. Eiseres heeft de stelling van verweerder dat [P] en [B] via de Trust een aanmerkelijk belang hadden in eiseres weersproken. [P] heeft – zie de kwitantie onder 10 – in 2006 voor een bedrag van € 1.650 van, dan wel via, [Q] Juristen in Den Haag “een structuur” gekocht en betaald, waarbij [B] de helft van het aankoopbedrag aan [P] heeft terugbetaald. [P] en [B] hebben de structuur derhalve samen gekocht. Uit de kwitantie volgt voorts dat hiermee met het bedrag van € 1.650 de aanschafprijs voor de oprichting van een euro-bv alsmede die van een trust is voldaan. In deze structuur behoren civielrechtelijk alle aandelen in eiseres tot het vermogen van de Trust. Eiseres heeft geen inzicht gegeven in de belangenverhoudingen in de Trust.
Op basis van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank aannemelijk dat [P] en [B] indirect (via de Trust) het volledige aandelenbelang in eiseres hielden. De rechtbank acht daarbij van belang dat het ook zeer onwaarschijnlijk is dat [P] en [B] hun belang bij eiseres (en de CV) zonder adequate tegenprestatie uit handen zouden geven aan een derde (via de Trust). Zij hebben de structuur aangekocht ter uitoefening van hun onderneming (in de CV) in Nederland. Het is dan ook aannemelijk dat uitsluitend [P] en [B] de instellers en begunstigden van de Trust zijn. [P] en [B] zijn dan ook aan te merken als (indirect) aanmerkelijkbelanghouder van eiseres, waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat zowel [P] als [B] ieder voor 50% gerechtigd zijn tot het vermogen van eiseres.
27. Voor zover eiseres heeft weersproken dat [P] en [B] arbeid hebben verricht voor eiseres, geldt het volgende. Zoals in 24 overwogen acht de rechtbank aannemelijk dat [P] en [B] feitelijk leiding gaven aan eiseres. Voorts geldt dat eiseres blijkens de oprichtingsakte van de CV als beherend vennoot van de CV was gehouden arbeid in de CV in te brengen. Vast staat dat [P] en [B] arbeid hebben verricht ten aanzien van de CV. Eiseres heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat eiseres op andere wijze arbeid heeft ingebracht in de CV dan door [P] en [B]. Aangenomen moet dan ook worden dat [P] en [B] voor eiseres arbeid in de CV hebben ingebracht. [P] en [B] hebben aldus ook op deze wijze arbeid verricht voor eiseres. De omstandigheid dat [P] en [B] tevens gevolmachtigden van de CV zijn, brengt niet met zich dat genoemde arbeid niet door hen is verricht voor eiseres gelet op de gekozen structuur.
28. Eiseres onderbouwt haar stelling dat zij niet inhoudingsplichtig is voorts met een beroep op het vertrouwensbeginsel. Zij heeft gesteld dat sprake is van een bewuste standpuntbepaling en hierbij verwezen naar de hiervoor onder 10, 11 en 12 aangehaalde stukken. Verweerder heeft weersproken dat sprake was van een bewuste standpuntbepaling, en heeft hierover verklaard dat de brief van eiseres van 28 november 2006 is behandeld door de afdeling klantregistratie van de Belastingdienst, dat bij de reactie daarop slechts is afgegaan op de mededeling van eiseres dat zij niet inhoudingsplichtig was, dat de Belastingdienst in 2006/2007 niet van het bestaan van de juridische structuur rond eiseres op de hoogte was en dat hij niet eerder dan bij het boekenonderzoek in 2012/2013 hiermee bekend raakte.
29. Niet in geschil is dat de brieven van verweerder van 7 maart 2007 en 2 juni 2007 een reactie waren op de brief van eiseres van 28 november 2006 (zie onder 10). In de brief van 28 november 2006 heeft eiseres (voor zover hier van belang) slechts vermeld dat zij een fout heeft gemaakt bij het invullen van de papieren, dat eiseres alleen beherend vennoot is en dat zij niet belastingplichtig is voor de loonheffingen. Verweerder heeft onweersproken verklaard dat de brief van eiseres van 28 november 2006 is behandeld door de afdeling klantregistratie van de Belastingdienst, dat bij de reacties van 7 maart 2007 en 2 juni 2007 slechts is afgegaan op de mededeling van eiseres dat zij niet inhoudingsplichtig was, dat de Belastingdienst in 2006/2007 niet van het bestaan van de juridische structuur rond eiseres op de hoogte was en dat verweerder niet eerder dan bij het boekenonderzoek in 2012/2013 hiermee bekend raakte.
Naar het oordeel van de rechtbank kon eiseres in dit licht uit de brieven van 7 maart 2007 en 2 juni 2007 redelijkerwijs niet afleiden dat verweerder zich bewust een standpunt had gevormd over de inhoudingsplicht van eiseres voor [P] en [B] in de opgezette structuur. Eiseres heeft daarover in haar brief van 28 november 2006 (of anderszins) immers geen informatie verstrekt aan verweerder. De brieven van 7 maart 2007 en 2 juni 2007 hebben bij eiseres redelijkerwijs dan ook niet de indruk kunnen wekken dat verweerder een bewust standpunt heeft bepaald over de in verband met inhoudingsplicht van eiseres ten aanzien van de (fictieve) dienstbetrekkingen van [P] en [B].
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
30. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eiseres terecht is aangemerkt als inhoudingsplichtige ten aanzien van de (fictieve) dienstbetrekkingen van [P] en [B].
Hoogte van de naheffingsaanslag
31. Verweerder heeft ten aanzien van [P] op de voet van artikel 12a van de Wet LB 1964 loonbelasting nageheven op basis van een gebruikelijk loon € 40.000 (2009), respectievelijk € 41.000 (2010), rekening houdend met een marginaal belastingtarief van 42%. Eiseres heeft de berekening van verweerder niet betwist en haar stelling dat [P] minder dan 40 uur per week voor de CV werkte, niet onderbouwd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding in verband hiermee het door [P] genoten (fictieve) loon de nageheven belasting lager vast te stellen.
32. Verweerder heeft ten aanzien van [B] op de voet van artikel 12a van de Wet LB 1964 loonbelasting nageheven op basis van een gebruikelijk loon van € 60.000 netto (2009), respectievelijk € 34.000 netto (2010). Deze bedragen en de daaruit voortvloeiende nageheven belasting zijn door verweerder ter zitting nader toegelicht en door eiseres niet inhoudelijk betwist.
33. Eiseres heeft gesteld dat de CV loon heeft betaald aan [P] en [B] voor hun werkzaamheden voor de CV en dat hiervoor aangifte loonheffingen is gedaan door de CV. Eiseres bedoelt hiermee kennelijk te stellen dat tweemaal loonheffing is geheven voor dezelfde werkzaamheden. Verweerder heeft de stelling van eiseres betwist. Eiseres heeft haar stelling daartegenover op geen enkele wijze onderbouwd. Dat er sprake zou zijn van dubbele loonheffing is derhalve niet aannemelijk geworden en de rechtbank ziet daarom geen aanleiding af te wijken van het over deze jaren bij eiseres nageheven loon. Hetgeen eiseres hier verder nog over heeft opgemerkt, heeft zij niet dan wel onvoldoende onderbouwd en leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.”