6.hij op 9 november 2014 te Amsterdam een wapen van categorie II of III voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 primair, 5 en 6 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bijlage bij dit arrest zijn vervat. Deze bijlage maakt deelt uit van dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte met vrucht een beroep kan doen op de rechtvaardigingsgrond noodweer en heeft daarbij gesteld dat het noodzakelijk was dat de verdachte zich verdedigde tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van zijn lijf. Zij heeft verzocht de verdachte bij een bewezenverklaring te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Het hof verwerpt het verweer, omdat het verweer gelet op hetgeen hiervoor is overwogen feitelijke grondslag mist.
Er is (ook overigens) geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder
1. primair, 2 primair, 3, 4 primair, 5, en 6 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
De raadsvrouw heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de rechtbank het in eerste aanleg onder 1 primair, 2 primair, 3 en 4 primair ten laste gelede ten onrechte heeft gekwalificeerd als poging tot doodslag, meermalen gepleegd. Nu deze feiten het gevolg zijn van één ongeoorloofd wilsbesluit, te weten het schieten richting [slachtoffer 1] , dienen zij te worden beschouwd als een voortgezette handeling, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt als volgt.
Van een voortgezette handeling in de zin van artikel 56, eerste lid, Sr is sprake wanneer de bewezen verklaarde feiten soortgelijk zijn en deze feiten de uiting zijn van één en hetzelfde ongeoorloofde wilsbesluit (vgl. Hoge Raad 25 maart 1929, NJ 1929/1156 en Hoge Raad 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1165). In dit geval heeft de verdachte op enig moment besloten te proberen [slachtoffer 1] fatale verwondingen toe te brengen door, lopende van de achterzijde naar de voorzijde van het drukke café, schoten op hem af te vuren, ook als dat zou kunnen betekenen dat ook andere cafébezoekers daarbij – al dan niet levensgevaarlijk – gewond zouden raken. Aldus bezien zijn de onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 primair en 5 bewezen geachte feiten de uiting van één en hetzelfde ongeoorloofde wilsbesluit. Daarnaast is het hof van oordeel dat deze bewezen feiten soortgelijk zijn, mede gelet op de belangen die de artikelen 287 Sr (het menselijk leven) en 308 Sr (het menselijk lichaam) beogen te beschermen. Die feiten staan daarom in zodanig verband dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling. De stelling van de advocaat-generaal dat het bepaalde in artikel 57 Sr toepassing verdient, omdat de verdachte ook al het wilsbesluit had genomen om [slachtoffer 1] bij de toiletten te beschieten, onderschrijft het hof niet, omdat het hof, zoals uit het vooroverwogene spreekt, er niet van uitgaat dat de verdachte in de ruimte voor de toiletten al schoten op [slachtoffer 1] heeft gelost.
Het onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 primair en 5 bewezen verklaarde levert op:
de voortgezette handeling van
(ten aanzien van het onder 1 primair, 2 primair, 3 en 4 primair bewezenverklaarde telkens) poging tot doodslag
(ten aanzien van het onder 5 bewezen verklaarde)aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zodanig letsel bekomt waaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van zijn ambts- of beroepsbezigheden ontstaat.
Het onder 6 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II of een vuurwapen van categorie III.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte met vrucht een beroep kan doen op de schulduitsluitingsgrond noodweerexces en heeft daarbij gesteld dat de verdachte heeft gehandeld vanuit een intense gemoedstoestand die werd veroorzaakt door een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van zijn lijf.
Het hof verwerpt het verweer, omdat het verweer gelet op hetgeen hiervoor is overwogen feitelijke grondslag mist.
Er is (ook overigens) geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 primair, 5 en 6 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 primair, 5 en 6 ten laste gelegde bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van voorarrest.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 primair, 5 en 6 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren met aftrek van voorarrest.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft het hof verzocht om, ingeval het overgaat tot strafoplegging, een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van maximaal 6 tot 8 jaren, zulks gelet op de opgelegde gevangenisstraffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan vier pogingen tot doodslag, het veroorzaken van lichamelijk letsel door roekeloos gedrag en het voorhanden hebben van een vuurwapen. Hij heeft met dat vuurwapen in een drukbezocht grand café minstens acht kogels afgevuurd op een man die hij tot doelwit had genomen. Daarbij is de verdachte al schietend door het aanwezige publiek van de achterzijde naar de voorzijde van het café gelopen, waarbij hij zijn wapen richtte op die man, die al kruipend en vallend aan de verdachte probeerde te ontkomen. Niet alleen deze man is door het vuurwapengeweld getroffen, maar ook drie andere cafébezoekers. In het café is na het lossen van de schoten chaos en paniek ontstaan, waarbij diverse bezoekers naar de uitgang probeerden te komen om zich het vege lijf te redden. Zij liepen daarbij anderen onder de voet. Daarbij is nog een vijfde persoon zwaargewond geraakt. Ook een zesde persoon heeft letsel opgelopen. Dat geen van de bezoekers bij de schietpartij om het leven is gekomen is niet aan de verdachte te danken, maar aan de geluksfactor en adequaat medisch handelen.
De man die de verdachte tot doelwit had – [slachtoffer 1] – is in zijn linkerelleboog en linkerbovenbeen/heup geschoten. Daarbij is de elleboog verbrijzeld en zijn er zenuwen beschadigd. Ondanks medische ingrepen, waaronder een reconstructie van de linkerelleboog, en langdurige revalidatie kampt hij nog altijd met krachtsvermindering in de linkerarm en -hand en is sprake van een verkorting van het linkerbeen, waardoor hij moeilijker loopt. Daarnaast is hij gediagnosticeerd met chronische Posttraumatische Stress Stoornis (PTSS).
Een tweede slachtoffer – [slachtoffer 2] – is in de maag, de buik en een testikel geschoten. Hij moet nu met een stoma door het leven en is onvruchtbaar geworden. Ten gevolge daarvan is hij ernstig depressief geraakt en opgenomen geweest bij een instelling voor geestelijke gezondheidszorg, maar zwerft hij heden ten dage op straat, omdat hij mentaal niet meer in staat is voor zichzelf te zorgen.
Een derde slachtoffer – [slachtoffer 3] – is door een kogel getroffen aan de onderzijde van de rug. Daardoor ondervindt hij veel pijn en wordt hij beperkt bij het lopen. Bovendien kan de kogel – vanwege gevaar voor verlamming – niet verwijderd worden.
Een vierde slachtoffer – [slachtoffer 4] – is in zijn hoofd geschoten. Hij is aan één oog blind, aan zijn andere oog heeft hij een zeer beperkt gezichtsvermogen en een gestoord gezichtsveld en hij heeft te kampen met continue hoofdpijn, stekende pijn achter de ogen en plotselinge wegrakingen. Zijn oogkas moest worden gereconstrueerd. Hij is in het dagelijks leven afhankelijk geworden van familie. Hierdoor heeft hij ernstige depressieve klachten ontwikkeld en leeft hij naar eigen zeggen nog slechts voor zijn kinderen.
De linkerarm van het vijfde slachtoffer – [slachtoffer 6] – is uit de kom geraakt. Ook heeft hij een botbreuk opgelopen. Hij zal met bepaalde bewegingen altijd pijn houden.
De fysieke, psychische en emotionele gevolgen voor de slachtoffers zijn kortom met geen pen te beschrijven. Het leven van de slachtoffers zal na de schietpartij nooit meer hetzelfde zijn; op de levens van een aantal slachtoffers heeft het handelen van de verdachte een verwoestende uitwerking gehad. Deze omstandigheden en de aard van de bewezen geachte feiten zijn sterk strafbepalend.
Bij andere cafébezoekers en het aanwezige personeel van het café zal de verdachte gevoelens van (doods)angst, paniek, ontzetting en onveiligheid hebben veroorzaakt. Daarnaast heeft de verdachte de uitbater van het café gedupeerd, omdat de gelegenheid na de schietpartij op last van de burgemeester is gesloten. De verdachte heeft voorts het beeld van onveiligheid in het uitgaansleven versterkt. Ook dit wordt in zijn nadeel meegewogen.
Verder weegt het hof in het nadeel van de verdachte mee dat hij zich na de schietpartij op geen enkele wijze heeft bekommerd om de slachtoffers, ook niet om zijn jeugdvriend [slachtoffer 4] die door zijn toedoen zeer ernstig gewond is geraakt. Enkele dagen na de schietpartij is de verdachte zelfs naar Curaçao afgereisd en is daar geruime tijd gebleven. Hij heeft zich – afgaande op zijn eigen verklaring – toen alleen druk gemaakt om zichzelf, zijn zwager, zijn vriendin en zijn (toen nog ongeboren) kind; dit werd na terugkomst in Nederland niet anders. Voorts heeft de verdachte tot op heden niet willen verklaren over de daadwerkelijke aanleiding van de schietpartij, zodat het voor de slachtoffers nog altijd ongewis is waarom zij deel moesten gaan uitmaken van een waar horrorscenario.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 24 januari 2017 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld tot vrijheidsstraffen ter zake van handelen in strijd met de Wet Wapens en Munitie, waaronder bij een arrest van dit hof van 11 januari 2011. Bij dat arrest is hij bovendien veroordeeld ter zake van bedreiging, waarbij bewezen is verklaard dat hij met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp een schot heeft gelost op een ander persoon. Verder liep de verdachte ten tijde van de thans bewezen geachte feiten in de proeftijd van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf. Deze omstandigheden hebben ook een strafverhogende uitwerking.
Bij een bewezenverklaring en kwalificatie als voormeld kan ten hoogste een vrijheidsstraf van 13 jaren en (iets meer dan) 4 maanden worden opgelegd. De straf die de advocaat-generaal heeft gevorderd behoort dus niet tot de wettelijke mogelijkheden. Reeds om die reden zal het hof een lagere straf opleggen dan is geëist.
Het hof houdt tot slot in enigszins strafmatigende zin rekening met de omstandigheid dat de verdachte tijdens zijn huidige detentie forse brandwonden heeft opgelopen; aangenomen moet worden dat de verdachte hiermee de rest van zijn leven van doen zal hebben.
Andere bijzondere persoonlijke omstandigheden die in het voordeel van de verdachte kunnen spreken, zijn – mede gelet op de proceshouding van de verdachte – niet gebleken en ook niet gesteld.
Alles overziende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaren passend en geboden.
Vorderingen van de benadeelde partijen
Zijdens de verdachte is de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor de schadeveroorzakende gebeurtenissen die onder het onder 1 tot en met 5 zijn ten laste gelegde betwist. Uit het voorgaande volgt dat het hof de verdachte strafrechtelijk aansprakelijk houdt voor deze feiten. Daarmee is ook de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte voor de daaruit rechtstreeks voortgevloeide schade gegeven.
Namens de verdachte is aangevoerd dat de vorderingen van de benadeelde partijen (grotendeels) niet ontvankelijk dienen te worden verklaard, omdat de behandeling daarvan gelet op de complexiteit daarvan een onevenredige belasting van het strafproces oplevert, mede omdat de beoordeling daarvan bij uitstek civielrechtelijke expertise vergt ‘gelet op de polemiek en de berekeningen waarmee de vorderingen worden gepresenteerd’. Daarbij is benadrukt dat de verdediging niet civielrechtelijk is gespecialiseerd.
Zoals uit het navolgende blijkt onderschrijft het hof deze stellingen niet in hun algemeenheid. Daarbij wordt aangetekend dat bij de rechter, het openbaar ministerie en de raadsman/vrouw van de verdachte de nodige kennis van het burgerlijk (proces)recht mag worden verwacht om vorderingen van benadeelde partijen te kunnen beoordelen. Voor zover de verdediging in deze zaak dergelijke kennis ontbeert, komt dat voor rekening en risico van de verdachte.
De verdediging heeft zich voorts hardop afgevraagd waarom de benadeelde partijen zich niet hebben gewend tot het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Deze opmerking legt voor de verdachte geen gewicht in de schaal, reeds gelet op hetgeen in de rechtsoverwegingen 4.1 en 4.2 van het arrest van de Hoge Raad van 20 april 2004 (NJ 2004/493) is overwogen.
Tot slot is door de advocaat-generaal en de verdediging ten aanzien van een aantal door de benadeelde partijen opgevoerde schadeposten voorgesteld om een bedrag bij voorschot toe te kennen. Voor toekenning van een vergoeding bij voorschot is in het strafproces echter geen plaats (vgl. Hoge Raad 19 maart 2002, NJ 2002, 497).
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Inleiding
Leter heeft zich als benadeelde partij ter zake van het onder 1 ten laste gelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt, na vermeerdering van eis op de terechtzitting in eerste aanleg van 29 maart 2016, € 752.201,67 en bestaat uit de volgende schadeposten:
a. a) medische kosten die niet door de zorgverzekeraar € 938,41
b) forfaitair bedrag aan reiskosten € 511,26
c) kosten 14 dagen opname in ziekenhuis € 392,00
d) opgesoupeerd eigen risico zorgverzekering 2014 € 360,00
e) stelpost materiële schade (o.a. inkomstenderving) € 500.000,00
f) immateriële schade € 250.000,00
Gevraagd is het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 12.201,67, waarvan € 2.201,67 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 10.000,00 ter compensatie van immateriële schade. [slachtoffer 1] heeft zich, blijkens een wensenformulier van 4 juli 2016, in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Met betrekking tot de immateriële schade is namens [slachtoffer 1] in hoger beroep gesteld dat, gezien uitspraken in vergelijkbare zaken, in ieder geval een schadevergoeding van € 50.000,00 gerechtvaardigd is.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich voor wat betreft de opgevoerde materiële schade op het standpunt gesteld dat de door de rechtbank toegewezen som voor vergoeding in aanmerking komt, alsook een in hoger beroep nader onderbouwd bedrag van € 52,02. Zij heeft wat betreft de opgevoerde immateriële schade gesteld dat een bedrag van € 25.000,00 (bij voorschot) dient te worden vergoed. Tot slot heeft zij gevorderd dat ter zake van deze bedragen de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
Standpunt van de verdachte
Zijdens de verdachte is met betrekking tot de opgevoerde materiële schade gesteld dat louter de kosten onder c) en d) voor vergoeding in aanmerking komen. Niet onderbouwd is waarom de onder a) genoemde kosten niet voor vergoeding door de ziektekostenverzekering in aanmerking komen. De overige kosten zijn slechts met kwitanties onderbouwd, zoals taxibonnen en bonnen voor behandelingen, hetgeen niet genoegzaam kan worden geacht. De opgevoerde inkomstenderving is niet gespecificeerd of onderbouwd. De opgevoerde immateriële schade kan slechts bij voorschot en tot een bedrag van € 10.000,00 worden vergoed. In de optiek van de verdediging is een deel van het bedrag dat ter zake van immateriële schade door de advocaat-generaal wordt voorgestaan gelegen in een gesteld verlies aan reuk- en smaakvermogen van [slachtoffer 1] . Een dergelijk verlies blijkt echter niet voldoende uit de stukken, laat staan het causale verband daarvan met het geweldsincident.
Oordeel van het hof
Dat de onder a) genoemde medische kosten ten laste van [slachtoffer 1] zijn gekomen blijkt uit een factuur van Alphenga Apotheek, een overzicht van afspraken met behandelaars in Nederland, op de terechtzitting in eerste aanleg overlegde (handgeschreven) kwitanties van de behandelaar van [slachtoffer 1] in Suriname, een en ander bezien in het licht van de heldere toelichting van [slachtoffer 1] op de terechtzittingen in eerste aanleg van 29 maart 2016 en in hoger beroep van 25 januari 2017. [slachtoffer 1] is in het bewijs van deze schadepost, die in zoverre ook niet zijdens de verdachte is weersproken, geslaagd. Dat niet is gebleken dat en waarom deze kosten niet zijn of kunnen worden vergoed door een zorgverzekeraar kan de verdachte niet baten. [slachtoffer 1] heeft er kennelijk voor gekozen de laedens – de verdachte – aansprakelijk te stellen voor de geleden schade in plaats van de verzekeringsmaatschappij aan te spreken en dat staat [slachtoffer 1] vrij. Een bedrag van
€ 938,41 komt daarom voor vergoeding in aanmerking.
Met betrekking tot de onder b) genoemde schadepost geldt allereerst dat voor de reiskosten die [slachtoffer 1] , zo begrijpt het hof, heeft gemaakt voor ondergane behandelingen in Nederland een forfaitair bedrag van € 200,00 is gevraagd. Daaraan is onder andere voornoemd overzicht met daarop – ruim 40 – afspraken voor behandelingen ten grondslag gelegd. Nu de verdediging deze schadepost niet gemotiveerd heeft weersproken is het bewijs van deze schade geleverd.
Op de terechtzitting in eerste aanleg van 29 maart 2016 is toegelicht dat [slachtoffer 1] in Suriname afspraken met een behandelaar heeft gehad waarvoor vervoer per taxi nodig was. De opgevoerde kosten zijn onderbouwd met kwitanties. Gelet hierop en op hetgeen omtrent het letsel van [slachtoffer 1] bekend is, is het bewijs geleverd dat deze kosten zijn gemaakt. Daarmee is een bedrag van € 311,26 gemoeid geweest, aldus [slachtoffer 1] . De stellingen van de verdediging kunnen naar het oordeel van het hof in het licht van wat zijdens de benadeelde partij is aangevoerd niet worden gezien als een genoegzaam gemotiveerde betwisting (in het bijzonder voor wat betreft het optreden en de hoogte van de materiële schade en het causale verband met het onder 1 primair ten laste gelegde).
In totaal komt daarom met betrekking tot de onder b) genoemde post een bedrag van € 511,26 voor vergoeding in aanmerking.
De onder c) en d) genoemde schadeposten zijn zijdens de verdachte niet weersproken en daarom ligt een bedrag van € 752,00 voor toewijzing gereed.
De stelpost materiële schade als genoemd onder e) is slechts nader onderbouwd aan de hand van de toelichting dat [slachtoffer 1] recentelijk door zijn huisarts [huiarts] in Suriname een behandeling en een medische verklaring in rekening is gebracht, (omgerekend in euro’s) groot € 52,02. Hieraan is een kwitantie ten grondslag gelegd. Deze post is in zoverre in het geheel niet (gemotiveerd) weersproken en dat deel van de vordering ligt daarom voor toewijzing gereed. [slachtoffer 1] heeft toegelicht dat hij hetgeen op dit punt meer is gevorderd niet tijdig nader heeft kunnen onderbouwen. Naar het oordeel van het hof vormt het een onevenredige belasting van het strafgeding als [slachtoffer 1] in deze fase van het strafproces alsnog in de gelegenheid zou worden gesteld om ter zake van het meer gevorderde nader bewijs bij te brengen. [slachtoffer 1] kan dit deel van de vordering, waarin hij niet ontvankelijk zal worden verklaard, slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Resumerend is aldus vast komen te staan dat [slachtoffer 1] als gevolg van het onder 1 primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks
materiële schademet een omvang van
€ 2.253,69heeft geleden.
Verder is komen vast te staan dat [slachtoffer 1] als gevolg van het onder 1 primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daartoe is het volgende redengevend.
Uit het procesdossier en de door [slachtoffer 1] overgelegde stukken is voldoende vast komen te staan dat het geweldsincident van 9 november 2014 voor Leter de volgende gevolgen heeft gehad:
[slachtoffer 1] heeft wonden op het hoofd, waaronder een wond aan het oor die gehecht moest worden, en in het aangezicht bekomen. Hij kampt sindsdien met hoofdpijnen, hoewel deze thans in hevigheid zijn afgenomen.
[slachtoffer 1] heeft een schotverwonding aan en een breuk in het linkerbovenbeen, waarvoor operatief ingrijpen noodzakelijk is geweest en waarbij een pen is geplaatst.
[slachtoffer 1] heeft een schotverwonding aan de linkerelleboog, waarbij deze verbrijzeld is geraakt en door operatief ingrijpen met behulp van een spalk en 17 schroeven gereconstrueerd moest worden. Drie zenuwen in de linkeronderarm zijn ernstig beschadigd geraakt.
[slachtoffer 1] heeft geruime tijd zittend of liggend door moeten brengen en heeft langdurig moeten revalideren, waaronder door middel van fysiotherapie.
Heden ten dage kampt hij met evidente krachtsvermindering in de linkerarm en -hand. Ter linkerzijde is sprake van een lichte beenverkorting, waardoor [slachtoffer 1] moeilijker loopt. Zijn linkerbeen en – vooral – zijn linkerarm worden ontsierd door forse littekens.
[slachtoffer 1] is gediagnostiseerd met een chronische PTSS. Hij lijdt aan slapeloosheid, nachtmerries en concentratieproblemen, kampt met wraakgevoelens en ziet in veel zaken een dreiging of aanval, hetgeen leidt tot oncontroleerbare agressie.
Gelet op de brief van de genoemde huisarts van 17 januari 2017 moet worden aangenomen dat [slachtoffer 1] , die ten tijde van het incident 25 jaar oud was, met genoemde restklachten zijn verdere leven te kampen zal hebben.
Het hof is van oordeel dat het bewijs van het optreden van immateriële schade hiermee (en tot zover) is geleverd. Overigens wordt aangetekend dat de verdediging deze schade in zoverre ook niet (gemotiveerd) heeft weersproken.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat niet voldoende is komen vast te staan dat [slachtoffer 1] zijn reuk- en smaakvermogen is aangetast ten gevolge van hetgeen hem op 9 november 2014 is overkomen. Deze stellingen zijn door de verdediging gemotiveerd betwist, terwijl het causale verband tussen het een en het ander niet genoegzaam uit de overlegde (medische) stukken blijkt.
De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast (Hoge Raad 17 november 2000, NJ 2001/215). Het hof zal de omvang van de
immateriële schadeop de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op
€ 20.000,00, waarbij in het bijzonder is gelet op de genoemde gevolgen van de schietpartij en op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen (in het bijzonder bij vergelijkbare letsels aan armen en benen en vergelijkbare psychische klachten) door rechters is toegekend. Voor het overige gaat toekenning van de gevorderde vergoeding voor immateriële schade de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat dat deel zal worden afgewezen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Inleiding
heeft zich als benadeelde partij ter zake van het onder 2 ten laste gelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 62.120,00 en bestaat uit de volgende schadeposten:
a. a) kosten VUmc € 30.000,00
b) gederfd inkomen € 26.000,00
c) immateriële schade € 4.120,00
d) kosten rechtsbijstand € 2.000,00
Gevraagd is het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 37.004,57, waarvan
€ 32.884,57 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 4.120,00 ter compensatie van immateriële schade.
[slachtoffer 2] heeft zich, blijkens de mededelingen van zijn gemachtigde op de terechtzitting van 25 januari 2017, in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Aldaar heeft de gemachtigde zich voorts op het standpunt gesteld dat de immateriële schade thans op een veel hoger bedrag kan worden gewaardeerd dan in eerste aanleg is gevorderd, waarbij volgens de gemachtigde kan worden gedacht aan een bedrag van € 50.000,00.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich niet expliciet uitgelaten over hetgeen ter compensatie aan materiële schade is gevorderd. Ten aanzien van de immateriële schade heeft zij voorgesteld dat een schadevergoedingsmaatregel ten belope van € 25.000,00 wordt opgelegd.
Standpunt van de verdachte
De verdediging heeft ten aanzien van de kosten genoemd onder a) aangevoerd dat niet is gebleken of de overgelegde facturen zijn vergoed door een ziektekostenverzekeraar of ‘derde ideële organisaties’. Voorts is gesteld dat de onder b) genoemde inkomstenderving niet is gespecificeerd of onderbouwd. De immateriële schade als genoemd onder c) is niet aannemelijk gemaakt, omdat er geen medisch stuk is overgelegd waaruit blijkt welk letsel [slachtoffer 2] heeft.
Oordeel van het hof
Namens [slachtoffer 2] is op de zitting van 25 januari 2017 gesteld dat hij niet tegen ziektekosten was verzekerd. Uit de door hem overgelegde facturen van het VUmc komt naar voren dat hem voor in 2015 ondergane behandelingen € 32.708,56 in rekening is gebracht en uit een overzicht van de afdeling debiteurenbeheer van het VUmc van 24 januari 2017 blijkt dat daarvan een deel van ruim € 30.000,00 vooralsnog niet betaald kon worden. In het licht hiervan legt de door de verdediging met betrekking tot de onder a) genoemde post ingenomen stelling, onvoldoende gewicht in de schaal. Nu overigens niet is betwist dat de gestelde schade ter hoogte van (minimaal) € 30.000,00 ten gevolge van de schietpartij is geleden, ligt dit deel van de vordering voor toewijzing gereed.
Gelet op de betwisting van de zijde van de verdachte heeft [slachtoffer 2] vooralsnog niet het bewijs geleverd dat en in welke mate hij ten gevolge van hetgeen hem op 9 november 2014 is overkomen inkomsten als genoemd onder b) heeft gederfd. De blote stelling dat hij in het verleden als stratenmaker en in keukens heeft gewerkt en nu een aantal jaren arbeidsongeschikt is, is daartoe onvoldoende. Naar het oordeel van het hof vormt het een onevenredige belasting van het strafgeding als [slachtoffer 2] in deze fase van het strafproces alsnog in de gelegenheid zou worden gesteld om op dit punt nader bewijs bij te brengen. [slachtoffer 2] kan dit deel van de vordering, waarin hij niet ontvankelijk zal worden verklaard, slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Resumerend is aldus vast komen te staan dat [slachtoffer 2] als gevolg van het onder 2 primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks
materiële schademet een omvang van
€ 30.000,00heeft geleden.
Verder is komen vast te staan dat [slachtoffer 2] als gevolg van het onder 2 primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daartoe is het volgende redengevend.
Uit het procesdossier en de door [slachtoffer 2] overgelegde stukken is voldoende vast komen te staan dat het geweldsincident van 9 november 2014 voor [slachtoffer 2] de volgende gevolgen heeft gehad:
[slachtoffer 2] heeft schotwonden opgelopen in zijn buik, aan zijn maag en zijn een teelbal.
Ten gevolge hiervan is het noodzakelijk geweest om een eindstandig stoma op de endeldarm aan te brengen.
[slachtoffer 2] is ten gevolge van de verwondingen (aan de teelbal, zo begrijpt het hof) onvruchtbaar geraakt.
Hij is vier maal geopereerd en had ten tijde van de terechtzitting in eerste aanleg van 29 maart 2016 nog twee operaties voor de boeg.
Het was zijn droom een gezin te stichten. Het is niet langer mogelijk deze droom (naar het hof begrijpt: op natuurlijk wijze) te verwezenlijken. Hierdoor is [slachtoffer 2] ernstig depressief geraakt, heeft last gekregen van paniekaanvallen, ziet geen perspectief meer in het leven en heeft suïcidale gedachten. Hij gebruikt rustgevende medicatie. Hij is (naar het hof begrijpt: hiervoor) onder behandeling geweest van een psychiater.
[slachtoffer 2] is (naar het hof heeft afgeleid: in 2016) vanwege de depressieve klachten opgenomen geweest bij de psychische zorgverlener Mentrum en is nu aan lager wal geraakt en zwerft op straat, omdat hij mentaal niet in staat is voor zichzelf te zorgen.
Naar moet worden aangenomen zal [slachtoffer 2] , die ten tijde van het incident 25 jaar oud was, altijd moeten blijven leven in de wetenschap dat hij niet op natuurlijke wijze voor nageslacht zal kunnen zorgen. Er is geen reden om aan te nemen dat voor zijn urologische problemen op afzienbare termijn een oplossing kan worden gevonden en er is geen concreet aanknopingspunt om aan te nemen dat diens psychische nood op korte termijn kan worden gelenigd.
Het hof is van oordeel dat het bewijs van het optreden van immateriële schade hiermee is geleverd.
Het hof schat de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid op € 50.000,00, waarbij in het bijzonder is gelet op de genoemde gevolgen van de schietpartij en op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen (in het bijzonder ter zake van letsels die tot plaatsing van een stoma nopen c.q. onvruchtbaarheid met zich brengen en psychische klachten met een maatschappelijke teloorgang als hier aan de orde) door rechters is toegekend.
Ingevolge artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan [slachtoffer 2] zich in hoger beroep binnen de grenzen van zijn eerste vordering voegen. De vordering als bedoeld in artikel 51f Sv kan, zover het strekt tot compensatie van
immateriële schade, daarom slechts tot een bedrag van
€ 4.120,00worden toegewezen.
De vraag die vervolgens voorligt is of aan de verdachte de schadevergoedingsmaategel van artikel 36f Sr kan worden opgelegd, ook voor zover de geleden immateriële schade het bedrag van € 4.120,00 overstijgt. Gelijk het hof in het eerdere arrest van 22 december 2016 heeft overwogen (ECLI:NL:GHAMS:2016:5430), is het van oordeel dat wettelijk systeem zich hiertegen niet verzet, in het bijzonder ook niet het bepaalde artikel 421, derde lid, Sv. Immers, dat artikellid ziet louter op vorderingen als bedoeld in artikel 51f Sv, terwijl artikel 36f Sr mede tot doel heeft gehad om de mogelijkheden van de rechter om schademaatregelen te treffen uit te breiden (Kamerstukken I, 1990-1991, 21345, nr. 36, p. 3). Het hof merkt ten overvloede op dat het zich gesteund ziet in dat oordeel door het (ongepubliceerde) arrest van de Hoge Raad van 30 september 2003 (nr. 2167/02). Om te bevorderen dat de door de verdachte veroorzaakte schade door hem wordt vergoed, zal het hof de
maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrechtdan ook opleggen ten bedrage van (€ 30.000,00 + € 50.000,00 = )
€ 80.000,00.
Met betrekking tot de gevorderde kosten voor rechtsbijstand als genoemd onder d) geldt het volgende. Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 51a, eerste lid, Sv komt alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. De kosten van rechtsbijstand zijn niet als zodanige rechtstreekse schade aan te merken. Daarom is [slachtoffer 2] in zoverre ook niet-ontvankelijk in de vordering (vgl. Hoge Raad 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1426). Echter, wel is vast komen te staan dát [slachtoffer 2]kostenheeft gemaaktten behoeve van rechtsbijstanden wel tot het opgevoerde bedrag van€ 2.000,00, zulks gelet op de overgelegde declaraties. Deze kosten zijn zijdens de verdachte niet betwist. Gelet op het voorgaande zal het hof de verdachte op de voet van artikel 592a Sv veroordelen tot vergoeding van de gemaakte kosten van rechtsbijstand, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op voornoemd bedrag. Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
heeft zich als benadeelde partij ter zake van het onder 3 ten laste gelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, groot € 20.400,00. [slachtoffer 3] is in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. [slachtoffer 3] heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Deze vordering is in hoger beroep daarom niet meer aan de orde, zodat het hof hierop niet meer heeft te beslissen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
Inleiding
heeft zich als benadeelde partij ter zake van het onder 4 ten laste gelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 116.939,25. De vordering bestaat uit de volgende schadeposten:
a. a) opsouperen eigen risico zorgverzekering 2014-2020 € 2.660,00
b) kosten van medicijnen die niet door de verzekeraar € 1.000,00
c) nog te realiseren traplift € 5.000,00
d) kosten ziekenhuisopname voor 12 dagen (daggeldvergoeding) € 336,00
e) inkomstenderving december 2014 tot en € 32.943,25
met november 2020
f) immateriële schade € 75.000,00
Subsidiair is verzocht de schade op de voet van artikel 6:97 BW schattenderwijs vast te stellen. Gevraagd is ook het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 49.556,58, waarvan € 9.556,58 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 40.000,00 ter compensatie van immateriële schade. Verweij heeft zich, blijkens de mededelingen van zijn gemachtigde op de terechtzitting van 25 januari 2017, in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich aan het oordeel van het hof gerefereerd, maar gevorderd dat ter zake van de toe te wijzen som de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
Standpunt van de verdachte
Zijdens de verdachte is met betrekking tot de onder b) genoemde schade aangevoerd dat niet is onderbouwd ‘welke medicijnkosten waarom niet gedekt zouden zijn geweest onder de polis van de ziektekostenverzekering’. Er is voorts geen rechtstreeks verband tussen het door [slachtoffer 4] bekomen letsel en (naar het hof begrijpt: de noodzaak van de aanschaf van) de onder c) genoemde traplift, terwijl het daarenboven gaat om een ‘toekomstige onzekere aanschaf’. Dit geldt mutatis mutandis ook voor de onder a) en e) genoemde posten, terwijl ongewis is hoe het medisch traject en het inkomen van [slachtoffer 4] zich in de toekomst zullen ontwikkelen. De beoordeling van de gevorderde immateriële schade is ‘voor de verdediging ongewis en binnen dit bestek te complex’. Bij voorschot wordt een bedrag van € 20.000,00 redelijk geacht.
Oordeel van het hof
Uit het procesdossier en de door [slachtoffer 4] overgelegde stukken is voldoende vast komen te staan dat het geweldsincident van 9 november 2014 voor [slachtoffer 4] de volgende fysieke en mentale gevolgen heeft gehad:
[slachtoffer 4] heeft een schotverwonding aan zijn hoofd opgelopen, waarbij zijn ontstaan: een beschadiging aan de traanwegen van het rechteroog, een fractuur van de mediale wand van de oogkas rechteroog, een fractuur van alle wanden van de oogkas van het linkeroog en een beschadiging van de oogzenuw van het linkeroog.
[slachtoffer 4] heeft, na binnenkomst in het ziekenhuis en operatief ingrijpen, op de afdeling intensive care verbleven en daarna op de afdeling oogheelkunde.
Er heeft een reconstructie van de linkeroogkas plaatsgevonden, een ooglidoperatie en een reconstructie van de buitenste ooghoek van het linkeroog.
[slachtoffer 4] is het gezichtsvermogen in het linkeroog verloren; dit zal niet meer herstellen. Het rechteroog is beschadigd. Het gezichtsvermogen aan dat oog is beschadigd en kent een gestoord gezichtsveld.
Het rechteroog traant door beschadiging van de traanwegen.
Hij is voor de klachten aan de ogen en de oogkassen behandeld c.q. geopereerd door specialisten van de afdelingen oogheelkunde en mondziekten-kaak-aangezichtschirurgie. Daarnaast is hij doorverwezen naar een oogziekenhuis voor een cosmetische rechtzetting van het linkeroog die in het voorjaar van 2017 zal plaatsvinden.
[slachtoffer 4] kampt met duizeligheid, een continue pijn aan de beide zijden van het hoofd en een stekende pijn achter het oog die met aanvallen komt. Zonlicht kan hij niet verdragen en hij draagt (ook binnenshuis) een zonnebril. Hij gebruikt voor een en ander pijnstillers en is daarvoor onder behandeling (geweest) bij de polikliniek pijngeneeskunde van het AMC.
Hij heeft aansluitend op de schietpartij ongeveer drie maanden op de bank of het bed verbleven. Daarna is hij komen te kampen met wegrakingen, ook in huis, veroorzaakt door epileptische insulten of vasovagale syncope (een tijdelijk bewustzijnsverlies dat wordt veroorzaakt door een algehele bloedvatverwijding, waardoor de bloeddruk sterk daalt) dan wel een combinatie van beide. Van een en ander had hij voordien geen last. Voor deze klachten is hij onder behandeling (geweest) van een neuroloog.
De behandelend artsen hebben [slachtoffer 4] te kennen gegeven dat hij, afgezien van voormelde cosmetische rechtzetting, is uitbehandeld.
Door een psychiater is [slachtoffer 4] , die voor 9 november 2014 onafhankelijk in het leven stond, gediagnosticeerd met een chronische depressieve stoornis. [slachtoffer 4] heeft uiteen gezet dat hij zich vanwege zijn beperkingen gevangen voelt in zijn eigen huis en hoofd en soms denkt dat de dood te verkiezen is.
Gelet op de door [slachtoffer 4] overgelegde medische verklaringen staat vast dat hij in 2014, 2015 en 2016 onder behandeling is geweest bij diverse medisch specialisten. Door diezelfde verklaringen wordt de stelling van de raadsvrouw, dat van een causaal verband tussen de door benadeelde partij bekomen letsels en de opgevoerde schade als genoemd onder a) geen sprake is, gelogenstraft. Van algemene bekendheid is dat het minimale verplichte eigen risico voor een zorgverzekering over de jaren 2014, 2015, 2016 respectievelijk € 360,00, € 375,00 en € 385,00 heeft bedragen. Daarom is aannemelijk dat een totaalbedrag van € 1.120,00 ten laste van Verweij is gekomen. Dit bedrag komt dan ook voor vergoeding in aanmerking. Met de verdediging is het hof van oordeel dat niet onderbouwd is dat in de jaren 2017 tot en met 2020 behandelingen zullen volgen waarvoor het eigen risico moet worden aangesproken. Naar het oordeel van het hof vormt het een onevenredige belasting van het strafgeding als [slachtoffer 4] in deze fase van het strafproces alsnog in de gelegenheid zou worden gesteld om op dit punt nader bewijs bij te brengen. [slachtoffer 4] kan dit deel van de vordering, waarin hij niet ontvankelijk zal worden verklaard, slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Dat de onder b) genoemde kosten van medicijnen ten laste van [slachtoffer 4] zijn gekomen is niet zijdens de verdachte weersproken, zodat dit vast staat. Dat niet is gebleken dat en waarom deze kosten niet zijn of kunnen worden vergoed door een zorgverzekeraar kan de verdachte niet baten. [slachtoffer 4] heeft er kennelijk voor gekozen de laedens – de verdachte – aansprakelijk te stellen voor de geleden schade en dat staat [slachtoffer 4] vrij. Een bedrag van € 1.000,00 komt daarom voor vergoeding in aanmerking.
Uit de toelichting van de gemachtigde van [slachtoffer 4] die is gegeven op de zittingen van 28 maart 2016 en 25 januari 2017 komt naar voren dat [slachtoffer 4] in een koophuis met drie verdiepingen woont. Gelet op de wegrakingen waarmee hij nog altijd kampt en waar voorts – onweersproken – is gesteld dat hij ten gevolge daarvan herhaaldelijk is gevallen en daarbij meermalen botten heeft gebroken, is het hof van oordeel dat de noodzaak tot installatie van een traplift als genoemd onder c) voldoende is gebleken. De in dat verband opgevoerde kosten – € 5.000,00 – vinden steun in de overgelegde prijsindicaties. Nu van genoemde noodzaak is gebleken, staat de omstandigheid dat [slachtoffer 4] de traplift om financiële redenen nog niet heeft kunnen aanschaffen aan de toewijzing van dit bedrag niet in de weg.
De onder d) genoemde schadepost is zijdens de verdachte niet weersproken en daarom ligt een bedrag van € 336,00 voor toewijzing gereed.
Gelet op de betwisting van de zijde van de verdachte vormt de beoordeling van de vraag of en in welke mate [slachtoffer 4] ten gevolge van hetgeen hem op 9 november 2014 is overkomen inkomsten als genoemd onder e) heeft gederfd een onevenredige belasting van het strafgeding. In het bijzonder is daarbij in aanmerking genomen dat de berekening van de hoogte van de inkomstenderving van [slachtoffer 4] , waaronder in de toekomst te derven inkomsten, meer gecompliceerde berekeningen lijkt te vergen waarin onder andere rekening wordt gehouden met de uitkering die [slachtoffer 4] is toegekend, fiscale aspecten, rentestanden en inflatie. [slachtoffer 4] kan dit deel van de vordering, waarin hij niet ontvankelijk zal worden verklaard, slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Resumerend is aldus vast komen te staan dat [slachtoffer 4] als gevolg van het onder 4 primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks
materiële schademet een omvang van
€ 7.456,00heeft geleden.
Verder is komen vast te staan dat [slachtoffer 4] als gevolg van het onder 4 primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof zal de omvang van de
immateriële schadeop de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op
€ 50.000,00, waarbij in het bijzonder is gelet op
- de genoemde fysieke en mentale gevolgen die [slachtoffer 4] van de schietpartij heeft ondervonden,
- het gegeven dat [slachtoffer 4] , die ten tijde van het incident 29 jaar oud was en onlangs vader was geworden van een tweeling, de rest van zijn leven fors visueel gehandicapt zal zijn en er op dit moment geen reden is om te veronderstellen dat de wegrakingen en de hoofdpijnen op enige termijn een halt kunnen worden toegeroepen,
- de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen (in het bijzonder ter zake van soortgelijke schade aan het aangezicht en gezichtsvermogen en neurologische verschijnselen) door rechters is toegekend.
Voor het overige gaat toekenning van de gevorderde vergoeding voor immateriële schade de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat dat deel zal worden afgewezen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5]
heeft zich als benadeelde partij ter zake van het onder 5 als eerste ten laste gelegde onderdeel in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.144,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.694,00. [slachtoffer 5] heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Aan de orde in hoger beroep is daarom de vordering voor zover door de eerste rechter toegewezen.
De verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het handelen dat onder 5 als eerste onderdeel ten laste gelegde is gelegd en waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. [slachtoffer 5] kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 6]
Inleiding
heeft zich als benadeelde partij ter zake van het onder 5 als tweede ten laste gelegde onderdeel in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.005,32 en bestaat uit de volgende schadeposten:
a. a) een bebloede jas € 765,00
b) een kapotgescheurde jeans € 110,00
c) een bebloed en kapot geknipt T-shirt € 99,95
d) opgesoupeerd eigen risico zorgverzekering € 264,08
e) gederfde inkomsten € 1.031,29
Verder bestaat de vordering uit:
f) immateriële schade € 3.500,00
Gevraagd is het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.075,33, waarvan
€ 2.075,33 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 1.000,00 ter compensatie van immateriële schade. [slachtoffer 6] heeft zich, blijkens een wensenformulier van 2 juli 2016, in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de rechtbank toegewezen som voor vergoeding in aanmerking komt. Zij heeft gevorderd dat ter zake van dit bedrag de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
Standpunt van de verdachte
De raadsvrouw van de verdachte heeft aangevoerd dat ter zake van de schadeposten als genoemd onder a) en b) geen voldoende hard bewijs is geleverd. Met betrekking tot de gestelde inkomstenderving komt slechts € 412,73 voor de ‘de eerste 18 dagen’ (naar het hof begrijpt: van het ziekteverlof) voor vergoeding in aanmerking. De als vakantie opgenomen dagen komen niet, althans slechts voor 30% voor vergoeding in aanmerking. De opgevoerde immateriële schade wordt ‘aan de hoge kant’ geacht; hooguit een bedrag van € 1.000,00 wordt passend gevonden.
Oordeel van het hof
Het hof begrijpt de stellingen van de verdediging aldus dat zowel wordt betwist dat de opgevoerde schade die is genoemd onder a) en b) is opgetreden als de hoogte daarvan. Hoewel [slachtoffer 6] zijn stellingen heeft onderbouwd met prints van internetpagina’s van winkels waarop soortgelijke kledingstukken tegen aldaar genoemde prijzen worden aangeboden, kan in het licht van de betwisting niet worden gezegd dat het bewijs van deze schade (en de causale relatie met het incident van 9 november 2014) al is geleverd. Naar het oordeel van het hof vormt het een onevenredige belasting van het strafgeding als [slachtoffer 6] in deze fase van het strafproces alsnog in de gelegenheid zou worden gesteld om op dit punt nader bewijs bij te brengen. [slachtoffer 6] kan dit deel van de vordering, waarin hij niet ontvankelijk zal worden verklaard, slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De onder c) en d) genoemde schadeposten zijn zijdens de verdachte niet weersproken en daarom ligt een bedrag van (€ 99,95 + € 264,08=) € 364,03 voor toewijzing gereed.
De onder e) genoemde schadepost is niet weersproken tot een bedrag van € 412,73, zodat deze post reeds in zoverre toewijsbaar is. Uit de verklaring van de werkgever van [slachtoffer 6] van 2 maart 2016 komt naar voren dat [slachtoffer 6] zich op 8 december 2014 weer beter heeft gemeld, maar dat hij later die maand en in januari 2015 – onweersproken – in totaal 8 vakantiedagen heeft opgenomen, omdat hij toch nog met klachten kampte, maar zich in verband met de gevolgen voor zijn inkomen niet ziek wilde melden; [slachtoffer 6] verdiende een nettoloon € 77,32 per dag. Het hof deelt het subsidiaire standpunt van de verdediging dat over deze 8 dagen slechts 30% van het nettoloon – een som van (0,3 x 8 x € 77,32=) € 185,57 – kan worden vergoed, omdat uit de verklaring van de werkgever ook blijkt dat [slachtoffer 6] bij ziekte dat percentage niet doorbetaald zou hebben gekregen. Het op dit punt meer gevorderde moet worden afgewezen.
Resumerend is aldus vast komen te staan dat [slachtoffer 6] als gevolg van het onder 5 (als tweede cumulatief/alternatief) bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks
materiële schademet een omvang van
€ 962,33heeft geleden.
Verder is komen vast te staan dat [slachtoffer 6] als gevolg van het onder 5 (tweede cumulatief/alternatief) bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof zal de omvang van de
immateriële schadeop de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op het door de rechtbank toegewezen bedrag van
€ 1.000,00. Daarbij is in aanmerking genomen dat, mede gelet op de geneeskundige verklaringen van het AMC van 9 en 20 november 2014, vast staat dat de linkerarm van [slachtoffer 6] uit de kom is geraakt, waarbij een botbreuk en een verwonding aan het kraakbeen is ontstaan, waarna hij een mitella heeft moeten dragen en gedurende 6 weken beperkt is geweest in zijn dagelijkse bezigheden. Ook is meegewogen dat – onweersproken – is gesteld dat [slachtoffer 6] nog altijd pijnklachten heeft bij het maken van bepaalde bewegingen en dat diens huisarts te kennen heeft gegeven dat die klachten niet meer over zullen gaan. Tot slot is gelet op de schadevergoeding die in soortgelijke gevallen (in het bijzonder ter zake van vergelijkbare schade aan de ledematen) door rechters is toegekend.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel met betrekking tot vorderingen van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 6] .
De voormelde toe te wijzen bedragen zullen, zoals door de benadeelde partijen is verzocht, worden vermeerderd met de wettelijke rente.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof ten behoeve van elk van de voornoemde benadeelde partijen de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 45, 56, 57, 60a en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover het is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep ten aanzien van het onder 6 als tweede cumulatief ten laste gelegde onderdeel gegeven vrijspraak.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 primair, 5 en 6 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 primair, 5 en 6 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
13 (dertien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- twee e-tickets (goednummers 5060557 en 5060558);
- twee jassen (goednummers 4866078 en 4866081).
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder
1. primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 22.253,69 (tweeëntwintigduizend tweehonderddrieënvijftig euro en negenenzestig cent) bestaande uit € 2.253,69 (tweeduizend tweehonderddrieënvijftig euro en negenenzestig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 230.000,00 (tweehonderddertigduizend euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 22.253,69 (tweeëntwintigduizend tweehonderddrieënvijftig euro en negenenzestig cent) bestaande uit € 2.253,69 (tweeduizend tweehonderddrieënvijftig euro en negenenzestig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 2 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 34.120,00 (vierendertigduizend honderdtwintig euro) bestaande uit € 30.000,00 (dertigduizend euro) materiële schade en € 4.120,00 (vierduizend honderdtwintig euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€2.000,00 (tweeduizend euro).
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het onder 2 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 80.000,00 (tachtigduizend euro) bestaande uit € 30.000,00 (dertigduizend euro) materiële schade en € 50.000,00 (vijftigduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
181 (honderdeenentachtig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 4] ter zake van het onder 4 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 57.456,00 (zevenenvijftigduizend vierhonderdzesenvijftig euro) bestaande uit € 7.456,00 (zevenduizend vierhonderdzesenvijftig euro) materiële schade en € 50.000,00 (vijftigduizend euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 4] , ter zake van het onder 4 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 57.456,00 (zevenenvijftigduizend vierhonderdzesenvijftig euro) bestaande uit € 7.456,00 (zevenduizend vierhonderdzesenvijftig euro) materiële schade en € 50.000,00 (vijftigduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
130 (honderddertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 6]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 6] ter zake van het onder 5 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.962,33 (duizend negenhonderdtweeënzestig euro en drieëndertig cent) bestaande uit € 962,33 (negenhonderdtweeënzestig euro en drieëndertig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 6] , ter zake van het onder 5 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.962,33 (duizend negenhonderdtweeënzestig euro en drieëndertig cent) bestaande uit € 962,33 (negenhonderdtweeënzestig euro en drieëndertig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
4 (vier) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5]
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 5] in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. R.A.F. Gerding en mr. C.M. Degenaar, in tegenwoordigheid van
mr. D.J. Lutje Wagelaar, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 februari 2017.