Ad. A
Het hof begrijpt het verweer van de raadsvrouw aldus dat de verdachte geen opzet heeft gehad op
de wederrechtelijke toe-eigening, omdat hij er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat sprake was van
een res nullius.
Het hof overweegt dat niet kan worden vastgesteld dat het beeld op een graf stond. Het hof zal daarom uitgaan van de verklaring van de verdachte dat het beeld is aangetroffen tussen twee graven. Echter, naar het oordeel van het hof volgt reeds uit de plek waar het beeld is aangetroffen, te weten op of in de directe nabijheid van een graf op een begraafplaats, dat de verdachte er niet zonder meer vanuit mocht gaan
dat dit beeld was prijsgegeven en dus aan niemand toebehoorde. De vraag of het beeld op dan wel nabij een graf is aangetroffen is dan ook niet relevant voor de vraag of de verdachte mocht oordelen dat sprake was van een res nullius. Immers, de begraafplaats is een voldoende afgesloten terrein met een zeer uitgesproken bestemming waarvan niet waarschijnlijk is dat mensen daar komen om spullen weg te gooien. Dat het beeld mogelijk bemodderd was doet naar het oordeel van het hof aan het vorenstaande niet af. De verdachte heeft bovendien ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij zich bewust was van het bijzondere karakter van een begraafplaats, dat hij heeft rondgelopen op de begraafplaats en dat hij heeft gezien dat er ook op andere graven voorwerpen, kennelijk ter herinnering aan de overledenen, stonden. Ook daarvan heeft de verdachte kunnen vaststellen dat die voorwerpen en/of ornamenten niet altijd aan een graf zijn bevestigd, zodat het enkele feit dat dit beeld niet aan een graf was verbonden evenmin reden was te veronderstellen dat het beeld aan niemand meer toebehoorde. Ook als moet worden aangenomen dat het beeld vies en roestig was, doet dat aan een en ander niet af, nu dit er kennelijk niet aan in de weg stond dat (ook) de verdachte het zo mooi vond dat hij het meenam. Voor zover de verdachte heeft gesteld dat hij dacht dat hij voorwerpen mee kon nemen omdat op begraafplaatsen in Iran andere regels gelden, is die stelling op geen enkele manier onderbouwd en ook niet op andere wijze aannemelijk geworden. Het hof concludeert op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden dat de verdachte wist dat het beeld aan iemand toebehoorde en derhalve niet was prijsgegeven.
Ad. B.
Nu het, zoals uit het voorgaande volgt, naar het oordeel van het hof voor een bewezenverklaring van
de ten laste gelegde diefstal niet relevant is of de verdachte het beeld op dan wel nabij een graf heeft aangetroffen, zal het hof de verklaring van de getuige [getuige] niet voor het bewijs bezigen.
Het verweer van de raadsvrouw dienaangaande behoeft om die reden geen bespreking.