ECLI:NL:GHAMS:2017:4716

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 november 2017
Publicatiedatum
17 november 2017
Zaaknummer
R 001084-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding ex artikel 89 Sv na voorlopige hechtenis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 november 2017 uitspraak gedaan in een verzoekschrift op basis van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M.L. van Gaalen, vroeg om een schadevergoeding van € 22.715,00 van de Staat, als compensatie voor de schade die hij zou hebben geleden door zijn voorlopige hechtenis en de daaropvolgende verzekering. Het verzoekschrift werd op 1 augustus 2017 ingediend, waarna de advocaat-generaal op 8 september 2017 concludeerde tot afwijzing van het verzoek. Tijdens de openbare behandeling op 27 oktober 2017 was verzoeker niet aanwezig.

Het hof overwoog dat de strafzaak, met parketnummer 23-004549-16, was geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en dat het arrest onherroepelijk was geworden. Verzoeker was op 23 mei 2016 in verzekering gesteld en had verschillende periodes van voorlopige hechtenis ondergaan, maar was uiteindelijk op 21 september 2016 en later op 29 juni 2017 weer in vrijheid gesteld. Het hof benadrukte dat de toekenning van schadevergoeding op basis van artikel 90 Sv afhankelijk is van de billijkheid, waarbij de houding van de verdachte tijdens de voorlopige hechtenis een belangrijke rol speelt.

Het hof concludeerde dat verzoeker, door zijn zwijgrecht te claimen en niet actief mee te werken aan het onderzoek, had bijgedragen aan de voortduring van de verdenkingen tegen hem. Dit leidde tot de conclusie dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren om de gevraagde schadevergoeding toe te kennen. De beslissing van het hof was om het verzoek tot schadevergoeding af te wijzen, en de beschikking werd op 10 november 2017 openbaar gemaakt.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Rekestnummer: R 001084-17 (89 Sv)
Parketnummer in hoger beroep: 23-004549-16
Beschikking op het verzoekschrift op de voet van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat,
mr. M.L. van Gaalen, [adres] .

1.Inhoud van het verzoek

Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ten laste van de Staat, tot een bedrag van € 22.715,00, ter zake van schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis in de strafzaak met voormeld parketnummer.

2.Procesverloop

Het verzoekschrift is op 1 augustus 2017 ingekomen.
Op 8 september 2017 heeft de advocaat-generaal schriftelijk geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 27 oktober 2017 de advocaat-generaal en mr. I. Appel, waarnemend advocaat van verzoeker ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord.
Verzoeker is niet verschenen.

3.Beoordeling van het verzoek

Het verzoekschrift is tijdig ter griffie van dit hof ingediend.
De strafzaak met voormeld parketnummer is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Het arrest in die strafzaak is inmiddels onherroepelijk geworden.
Verzoeker is op 23 mei 2016 in verzekering gesteld en vervolgens is de voorlopige hechtenis bevolen. Op 21 september 2016 is verzoeker in vrijheid gesteld. Op 19 januari 2017 is de gevangenneming bevolen en op 29 juni 2017 is verzoeker wederom in vrijheid gesteld.
Ingevolge het bepaalde in artikel 90, eerste lid, Sv heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
In zijn arrest HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5566 heeft de Hoge Raad erop gewezen dat bij het billijkheidsoordeel van de rechter omtrent het toekennen van een tegemoetkoming en bij het bepalen van de hoogte daarvan een belangrijke rol kan spelen in hoeverre de verdachte de voorlopige hechtenis ‘aan zijne eigen houding te wijten heeft’. Daarmee citeerde de Hoge Raad uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 90 Sv. Voorts is in dit arrest van de Hoge Raad onder meer de volgende passage weergegeven uit de Memorie van Toelichting bij de wet van 26 juni 1975, Stb. 1975, 341 (waarbij in artikel 89 Sv de term tegemoetkoming is vervangen door schadevergoeding):
‘De beoordeling van de vraag of er grond is voor een vergoeding vindt hier immers niet haar antwoord in de onrechtmatigheid van de overheidsmaatregel, maar in het billijkheidsoordeel, nl. de vraag of het redelijk is dat de nadelige gevolgen van de indertijd bestaande verdenking niet voor rekening van de gewezen verdachte worden gelaten, maar geheel of gedeeltelijk door de Staat worden gedragen. (...).’
(Kamerstukken II, 1972, 12 132, nr. 3, p. 3)
Het hof overweegt voorts dat de onschuldpresumptie niet verbiedt, bij de inhoudelijke beoordeling van de vraag of er gronden van billijkheid aanwezig zijn om de gevraagde schadevergoeding geheel dan wel gedeeltelijk toe te wijzen, rekening te houden met de destijds bestaande verdenkingen en met de opstelling van de verzoeker gedurende de preventieve hechtenis. De onschuldpresumptie stelt wel de grenzen waarbinnen deze beoordeling kan plaatsvinden. Voorbeelden daarvan worden gegeven in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Ashendon en Jones tegen het Verenigd Koninkrijk (15 december 2011, NJ 2013/35), zij het dat dit daar “in the context of defendants’ costs orders” gebeurt. Het hof gaat er echter van uit dat één en ander ook richtinggevend is voor een vergoeding als hier verzocht.
Samengevat komen de overwegingen en oordelen van het EHRM hierop neer dat deze vergoedingen niet kunnen worden geweigerd op gronden die ‘were based on any continuing suspicion that the applicant was guilty’ of in het geval dat ‘the applicant had been penalised for exercising his right to silence’. Wél kan weigering bijvoorbeeld toegelaten zijn in het geval dat ‘it was inevitable that a defendant who declined to produce any evidence until trial would incur costs until trial, and that those costs would then have to be borne by the defendant’ of als ‘the applicant had brought suspicion on himself and misled the prosecution into thinking the case against him was stronger than it was’ of in de situatie dat als ‘the applicant (had) explained her position before trial, the prosecution would in all likelihood have been dropped and there would have been no question of a defendant’s cost order’.
Het hof dient derhalve de vraag te beantwoorden of het, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, billijk is dat de nadelige gevolgen van de in verzekering stelling en de voorlopige hechtenis – uitgaande van de indertijd gerechtvaardigde verdenking – niet voor rekening van verzoeker worden gelaten, maar geheel of gedeeltelijk door de Staat worden gedragen.
Verzoeker is op 23 mei 2016 omstreeks 11:40 uur aangehouden. Bij de voorgeleiding voor de hulpofficier van justitie diezelfde dag om 12:50 uur heeft verzoeker zich op zijn zwijgrecht beroepen en evenzo bij zijn eerste verhoor die dag omstreeks 14:15 uur en bij de rechter-commissaris op 26 mei 2016. In raadkamer van 6 juni 2016 is verzoeker niet verschenen. Evenmin is verzoeker verschenen bij de inhoudelijke behandeling van de zaak op 18 november 2016, waarna verzoeker bij vonnis van 2 december 2016 wordt veroordeeld en tevens de gevangenneming van verzoeker wordt bevolen. Na instellen van hoger beroep wordt de zaak op 20 april 2017 pro forma behandeld. Verzoeker is niet verschenen. Eerst bij de inhoudelijke behandeling in hoger beroep op 14 juni 2017 legt verzoeker een verklaring af en wordt hij –gelet op die verklaring- vrijgesproken.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de door de verzoeker als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis geleden schade voor zijn rekening en risico dient te blijven. Het beroep op het zwijgrecht (of het geven van ontwijkende antwoorden) is weliswaar een recht dat de verdachte toekomt – en waaraan het hof ook geenszins afbreuk wil doen – maar dat kan wel gevolgen hebben voor de toekenning van een schadevergoeding. Het langdurig zwijgen kan immers met zich brengen dat een voortvarend onderzoek door de politie wordt belemmerd, dan wel een door een verdachte gegeven verklaring niet kan worden geverifieerd. Aldus kan een verdachte eraan bijdragen dat de op dat moment jegens hem bestaande verdenkingen en ernstige bezwaren voortduren en dat zijn inverzekeringstelling en eventueel voorlopige hechtenis worden bevolen, dan wel dat die bevelen voortduren. Naar het oordeel van het hof heeft een dergelijke situatie zich in de strafzaak tegen de verzoeker voorgedaan, gezien de feiten en omstandigheden die tot de aanhouding en de voorlopige hechtenis van verzoeker aanleiding hebben gegeven. Onder de genoemde omstandigheden zijn er, hoewel de strafzaak zonder oplegging van straf of maatregel is geëindigd, geen gronden van billijkheid als bedoeld in artikel 90 Sv aanwezig om vergoeding toe te kennen voor de schade die de verzoeker stelt te hebben geleden. Derhalve zal het hof de verzochte vergoeding afwijzen.
Gelet op het voorgaande acht het hof geen gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van de verzochte vergoeding.

4.Beslissing

Het hof:
Wijst het verzochte af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan verzoeker.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. R.D. van Heffen, A.M. Ruige en M.R. Cox, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 10 november 2017.