ECLI:NL:GHAMS:2017:4620

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
13 november 2017
Zaaknummer
16/00503, 16/00504, 16/00505, 16/00506, 16/00507
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot ter beschikking gesteld vermogen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank de beroepen van belanghebbende ongegrond heeft verklaard. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor de jaren 2009 tot en met 2013. Belanghebbende stelde dat de door haar geleende bedragen kwalificeerden als ter beschikking gesteld vermogen aan haar minderjarige zoon, en dat de rente op deze leningen aftrekbaar was. De rechtbank oordeelde echter dat de zoon in 2006 meerderjarig was geworden, waardoor de voorwaarden voor terbeschikkingstelling niet meer voldaan waren. Het Hof bevestigde deze beslissing, waarbij het benadrukte dat de meerderjarigheid van de zoon in de jaren 2009 tot en met 2013 van belang was voor de aftrekbaarheid van de kosten. Het Hof oordeelde dat de kosten van de lening niet aftrekbaar zijn in box 3, en dat de eerdere stelling van belanghebbende over de terbeschikkingstelling niet opging. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De uitspraak is gedaan op 7 november 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 16/00503 tot en met 16/00507
7 november 2017
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 4 oktober 2016 in de zaken met kenmerk HAA 15/4367, 15/4368, 15/4370, 15/4371 en 15/4372 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 8 mei 2015 voor het jaar 2009 aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.869.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 4 december 2014 voor het jaar 2010 aan belanghebbende een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.675, en € 10 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 december 2014 voor het jaar 2011 aan belanghebbende een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.079, en € 8 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 20 februari 2015 voor het jaar 2012 aan belanghebbende een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.266, en € 6 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.5.
De inspecteur heeft met dagtekening 11 april 2015 voor het jaar 2013 aan belanghebbende een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.148.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken van 31 augustus 2015 de aanslagen ib/pvv gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende bij uitspraak van 4 oktober 2016 ongegrond verklaard.
1.4.
Het hoger beroep van belanghebbende is door het Hof ontvangen op 14 november 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’ – de navolgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres, geboren op [xxx] , is ongehuwd en woont samen met de heer [Y] , geboren op [xxx] .
Eiseres heeft twee meerderjarige kinderen: [A] , geboren op [xxx] en [B] , geboren op [geboortedatum B] . [B] ( [B] ) woonde in de in geding zijnde jaren op het adres van eiseres. [B] heeft op [xxx] 2006 de 18-jarige leeftijd bereikt.
2. [B] is op 5 jarige leeftijd gaan tennissen en heeft deze sport 17 jaar beoefend. In 2011 is hij met deze sport gestopt vanwege een blessure.
Ten aanzien van de in geding zijnde jaren heeft [B] in de aangiftes de volgende inkomsten met betrekking tot tennisactiviteiten aangegeven:
2009: ROW -/- € 4.358.
2010: ROW € 693.
2011: buitenlandse arbeidsinkomsten € 13.884
2012: buitenlandse arbeidsinkomsten € 31.056.
2013: [B] is niet uitgenodigd tot het doen van aangifte.
Over de jaren 2009 en 2010 zijn bij aanslagregeling vragen gesteld over het in beide jaren aangegeven ROW, waarna de aangiftes zijn gevolgd.
Ook de aangiftes over de jaren 2011 en 2012 zijn bij aanslagregeling gevolgd.
3. Eiseres heeft in 1996 bij ABN AMRO Bank een lening afgesloten tot een bedrag van fl. 3.000 (€ 1.361). In de jaren daarna is deze lening verhoogd en zijn nieuwe leningen afgesloten bij Santander en Interbank. Per 31 december 2012 bedraagt de totale schuld ter zake € 61.125.
4. Eiseres heeft in haar aangiftes over de jaren 2009 tot en met 2013 een netto resultaat uit ROW van nihil aangegeven:
Jaren 2009 2010 2011 2012 2013
Bruto resultaat € 0 nvt nvt € 5.945 € 5.828
Kosten ROW
€ 0 nvt nvt € 5.934 € 5.828
Netto resultaat nihil nvt nvt nihil nihil
5. Eiseres heeft als aanvulling op de aangiftes de rentekosten op de op de onder 3. genoemde leningen als kosten ROW opgevoerd:
Jaren 2009 2010 2011 2012 2013
Bruto resultaat € 0 € 0 € 0 € 0 € 0
Kosten ROW
€ 3.026 € 4.654 € 5.350 € 5.954 € 5.828
Netto resultaat -/- € 3.026 € 4.654 € 5.350 € 5.954 € 5.828 ”
2.2.
Nu partijen tegen de feitenvaststelling van de rechtbank geen bezwaren hebben aangevoerd, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de door belanghebbende geleende bedragen kwalificeren als ter beschikkingstelling als bedoeld in artikel 3.91, eerste lid, onder a, van de Wet IB 2001.
3.2.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep haar bij de rechtbank ingenomen standpunt dat sprake is van ter beschikking gesteld vermogen in vorenbedoelde zin, en dat de in onderhavige jaren op de lenigen betaalde rente – zoals vermeld in onderdeel 5 van de rechtbankuitspraak – daarom aftrekbaar is. In hoger beroep voert belanghebbende voorts aan dat de terbeschikkingstelling is begonnen bij het afsluiten van de lening(en) in 1996, toen [B] minderjarig was en hij nog kwalificeerde als de ‘
met de belastingplichtige verbonden persoon’ als bedoeld in artikel 3.91, tweede lid, sub b onder 2, van de Wet IB 2001 (hierna: de Wet). Voorts stelt belanghebbende dat in het onderhavige geval geen sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling als bedoeld in artikel 3.92, derde lid, van de Wet.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
3.4.
Voor (een nader onderbouwing van) de standpunten van partijen verwijst het Hof overigens naar de stukken van het geding en hetgeen partijen daaraan ter zitting hebben toegevoegd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en zij heeft daartoe als volgt overwogen en beslist:
“10. Op grond van artikel 3.91, eerste lid, aanhef en onder a en b, Wet IB 2001, voorzover thans van belang, wordt onder een werkzaamheid in de zin van afdeling 3.4 Wet IB 2001 mede verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen door deze ter beschikking te stellen aan een met de belastingplichtige verbonden persoon, dan wel een samenwerkingsverband waarvan de verbonden persoon deel uitmaakt, voorzover die vermogensbestanddelen door die persoon worden aangewend voor het behalen van belastbare winst uit onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Blijkens het tweede lid, sub b onder 2, wordt onder een met de belastingplichtige verbonden persoon verstaan: de minderjarige kinderen van de belastingplichtige of zijn partner.
11. Nu de zoon van eiseres reeds in het jaar 2006 meerderjarig was, kan reeds daarom geen sprake zijn van een terbeschikkingstelling als bedoeld in artikel 3.91, eerste lid, van de Wet IB 2001. Dat leidt ertoe dat zowel de schuld van eiseres aan de bank als de vordering die eiseres heeft op haar zoon in box 3 vallen. Betaalde kosten zijn in box 3 niet aftrekbaar. Hetgeen eiseres voor het overige heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
12. Eiseres heeft in haar brief van 28 juli 2016 expliciet aangeven geen beroep te doen op de ongebruikelijke terbeschikkingstelling als bedoeld in het derde lid van artikel 3.91 van de Wet IB 2001. De rechtbank zal zulks dan ook buiten beschouwing laten. (…)”
4.2.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe gebezigde gronden tot de zijne.
4.2.2.
De in hoger beroep door belanghebbende aangevoerde stelling dat [B] bij het afsluiten van de (oorspronkelijke) lening(en) als minderjarige nog wel kwalificeerde als de ‘
met de belastingplichtige verbonden persoon’, kan belanghebbende in de onderhavige jaren niet baten. In de jaren 2009 – 2013 wordt namelijk niet meer aan de voorwaarden voor toepassing van de in artikel 3.91, eerste lid, onder a, van de Wet bedoelde regeling voldaan, vanwege de – inmiddels – meerderjarigheid van [B] . Voor zover het betoog van belanghebbende aldus moet worden verstaan dat de kosten van een lening te allen tijde aftrekbaar blijven, mits op het moment van het afsluiten van de lening werd voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.91, eerste lid, onder a, van de Wet, dient dit betoog te worden verworpen, nu dit betoog geen steun vindt in het recht.
4.2.3.
Voor zover in het verleden al werd voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van vorenbedoelde regeling houdt de regeling in dat met het meerderjarig worden van [B] in 2006 niet meer aan alle voorwaarden wordt voldaan, in welk geval – naar het oordeel van het Hof – op dat moment (eventueel) had moeten worden afgerekend (zie ook Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 6, p. 82). Gelet op dit afrekenmoment mist de omstandigheid dat [B] bij het aangaan van de lening(en) minderjarig was ook om die reden voor de onderhavige jaren betekenis.
4.2.4.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende nog verzocht [naam tennisspeler] en de vader van [naam tennisspeler] als getuige te horen. Nog afgezien ervan dat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld (deze) getuigen naar de zitting mee te nemen en dat dat niet is gebeurd, gaat het Hof aan dit verzoek voorbij, omdat ook indien waar is hetgeen belanghebbende met verklaringen van die getuigen wenst te bewijzen – kort gezegd: dat het niet om een hobby ging en dat de vader van [naam tennisspeler] kosten ter financiering van de tenniscarrière van zijn zoon als kosten heeft afgetrokken – , dit op zichzelf niet afdoet aan de juistheid van hetgeen hiervoor onder 4.2.2 en 4.2.3 is overwogen.
4.2.5.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Slotsom
4.3.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.

5.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en
B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
mr. C. Lambeck, als griffier. De beslissing is op 7 november 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.