ECLI:NL:GHAMS:2017:4482

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 november 2017
Publicatiedatum
3 november 2017
Zaaknummer
23-004070-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in hoger beroep na onduidelijkheid over de toedracht van het slaan met een baksteen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor het slaan van een slachtoffer met een baksteen, maar heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting in hoger beroep op 20 oktober 2017 heeft de verdachte verklaard dat hij de baksteen niet meer in zijn hand had op het moment van de vermeende mishandeling. De camerabeelden en het letsel van het slachtoffer gaven geen duidelijkheid over de toedracht van het voorval. Het hof heeft vastgesteld dat de aangifte van het slachtoffer op onderdelen niet werd ondersteund door getuigenverklaringen en camerabeelden, wat leidde tot twijfels over de feitelijke gang van zaken.

Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen voor het primair en subsidiair ten laste gelegde. De verdachte werd vrijgesproken van de beschuldigingen, omdat het hof niet met voldoende zekerheid kon vaststellen dat de verdachte het slachtoffer met een baksteen of een ander voorwerp had geslagen. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij, waarbij het benadrukte dat de tenlastelegging niet zonder denaturering kon worden bewezen.

De uitspraak van het hof benadrukt het belang van wettig en overtuigend bewijs in strafzaken en de noodzaak om de toedracht van een incident helder vast te stellen voordat tot veroordeling kan worden overgegaan.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004070-16
datum uitspraak: 3 november 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 21 oktober 2016 in de strafzaak onder parketnummer
13-150617-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 oktober 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, op of omstreeks 29 maart 2016, te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, deze [slachtoffer] met een baksteen, althans enig voorwerp, heeft geslagen tegen het gezicht, in elk geval op het hoofd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair:
hij, op of omstreeks 29 maart 2016, te Amsterdam, [slachtoffer] heeft mishandeld door deze met een baksteen, althans enig voorwerp, tegen het gezicht, in elk geval op het hoofd, te slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt ten aanzien van de vraag of het ten laste gelegde al dan niet bewezen kan worden dan de politierechter.

Vordering van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ten aanzien van het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld, tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.

Vrijspraak

Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair en subsidiair is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe als volgt.
De verdachte heeft op de terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij het slachtoffer weliswaar heeft geslagen, maar dat hij op dat moment de baksteen – die hij naar eigen zeggen eerder ter bescherming had gepakt – niet meer in zijn hand had. De baksteen zou hem door iemand uit zijn handen zijn geslagen, direct nadat hij daarmee naar buiten was gelopen. De camerabeelden en het bij de aangever vastgestelde letsel kunnen op dit punt geen uitsluitsel geven. Het hof constateert voorts dat de aangifte van [slachtoffer] op onderdelen niet ondersteund wordt door of zelfs in tegenspraak lijkt te zijn met de gang van zaken zoals die uit de camerabeelden en de overige getuigenverklaringen in het dossier naar voren komt. Al met al kan het hof niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen wat zich tussen de aangever en de verdachte precies heeft afgespeeld en hoe de aangever aan zijn verwonding is gekomen. Dit geldt met name waar het erom gaat – zoals uitdrukkelijk in alle varianten van het ten laste gelegde is opgenomen – dat de verdachte de aangever met een baksteen of een ander voorwerp zou hebben geslagen. Het hof heeft niet de overtuiging bekomen dat de verdachte dat heeft gedaan.
Nu uit de tekst van de tenlastelegging valt op te maken dat het verwijt dat de verdachte wordt gemaakt nu juist het slaan met enig voorwerp betreft, ziet het hof geen mogelijkheid om – zonder denaturering van die tenlastelegging – het enkele slaan (met de hand) bewezen te achten.
Het hof zal daarom de verdachte vrijspreken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. J.L. Bruinsma en mr. A.M. Ruige, in tegenwoordigheid van
mr. S.M. Schouten, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
3 november 2017.