Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant sub 1] ,
[appellante sub 2],
1.[geïntimeerde sub 1] ,
[geïntimeerde sub 2],
1.Het verloop van het geding in hoger beroep
2.De feiten
grief 1terecht voorgesteld.
grief 2faalt.
3.De beoordeling
a. de overbouw van de uitbouw van hun woning, te weten de fundering, de dakrand, het boeiboord en een deel van de vensterbank over het perceel van [appellanten] primair te verwijderen en verwijderd te houden en subsidiair ter compensatie van die overbouw een schadeloosstelling te betalen,
b. alle gevelopeningen in de schuine zijgevel van hun woning te voorzien van vaste en ondoorzichtige vensters,
c. hun eigen hemelwaterafvoer te realiseren, waarbij zij voortaan afwateren op hun eigen riolering althans hun eigen erf,
d. de riolering en tuintegels van [appellanten] na verwijdering van de hemelwaterafvoer weer in de oorspronkelijke staat te herstellen en de schade ter zake te vergoeden, en
e. hun schutting van het perceel van [appellanten] te verwijderen en mee te werken en mee te betalen aan het plaatsen van een mandelige gesloten schutting op de perceelgrens van ten minste twee meter hoog, met beslissing over de proceskosten. Zij hebben daartoe gesteld, kort gezegd, dat de door [geïntimeerden] gerealiseerde uitbouw van hun woning inbreuk maakt op het eigendomsrecht van [appellanten] omdat bij die verbouwing de fundering, de boeidelen, de dakrand en een deel van de vensterbank zijn gebouwd boven en op het perceel van [appellanten] , dat dit tot waardevermindering van de woning van [appellanten] leidt en [appellanten] als gevolg hiervan een mogelijk door hen gewenste uitbouw niet kunnen realiseren, dat de vensters van de uitbouw van [geïntimeerden] zich op minder dan twee meter van de erfgrens bevinden en rechtstreeks zicht geven op het perceel van [appellanten] en dat de hemelafwatering als gevolg van de uitbouw van [geïntimeerden] onrechtmatig door de riolering en over het perceel van [appellanten] loopt en de plaatsing van de mogelijk door [appellanten] gewenste uitbouw belemmert. [geïntimeerden] hebben tegen deze vordering verweer gevoerd.
de overbouw(de in 3.2 genoemde
vordering ondera) geldt dat daarvan sprake is voor zover het de dakrandafwerking en de funderingsplaat betreft, wat overigens niet betekent dat [geïntimeerden] verplicht zijn tot verwijdering daarvan. Vast staat dat de aanbouw in 2004 is aangebracht, dat [appellanten] daarvoor destijds toestemming hebben gegeven en dat zij pas in 2014 voor het eerst bezwaar hebben gemaakt tegen de aanbouw. Voor zover [appellanten] daarbij stellen dat als gevolg van de overbouw door [geïntimeerden] een aanbouw van hen niet mogelijk is althans niet zonder hoge kosten te maken, geldt dat uit het (hiervoor onder 3.1 sub (viii) genoemde) rapport van Bets volgt dat de mogelijkheden voor [appellanten] om uit te bouwen niet zozeer worden beperkt door de gestelde overbouw, maar door de buitenmuur van de aanbouw van [geïntimeerden] , waarvan echter vaststaat dat deze niet over de erfgrens komt en waarvan [appellanten] terecht geen verwijdering hebben gevorderd. De conclusie is dat de schade die [appellanten] stellen te lijden uitsluitend het gevolg is van de niet onrechtmatige buitenmuur van de aanbouw van [geïntimeerden] en dus niet van de gestelde overbouw, zodat de vordering van [appellanten] voor zover deze is gebaseerd op onrechtmatige daad dient te stranden, nog daargelaten dat het vorderen van wegneming van de overbouw misbruik van recht oplevert. Met betrekking tot
de vensters(de in 3.2 genoemde
vordering onderb) geldt dat in artikel 5:50 BW weliswaar is bepaald dat het niet geoorloofd is om binnen twee meter van de erfgrens vensters of muuropeningen te hebben die uitzicht op het erf van de buren geven, tenzij die buren hiervoor toestemming hebben gegeven, maar dat – nog daargelaten dat vanwege de bestaande schutting tussen de percelen kan worden betwijfeld dat de vensters in de huidige constellatie zicht geven op het perceel van [appellanten] – geldt dat [appellanten] moeten worden geacht toestemming voor de betreffende vensters te hebben gegeven. Gelet hierop zijn de betreffende vensters niet ongeoorloofd in de zin van artikel 5:50 BW en zal de vordering worden afgewezen. Met betrekking tot
de hemelwaterafvoer(de in 3.2 genoemde
vorderingen ondercend) geldt dat uit artikel 5:52 BW weliswaar volgt dat de eigenaar van een erf ervoor dient te zorgen dat de afwatering via zijn eigen perceel plaatsvindt, maar dat uit de eigendomsakte van [geïntimeerden] kan worden afgeleid dat sprake is van dakgoten en rioolbuizen waarvan meerdere woningen gebruik moeten maken, zodat de percelen over en weer zijn belast met erfdienstbaarheden ter zake, terwijl [geïntimeerden] voorts onvoldoende weersproken hebben aangevoerd dat de rioolbuis waarop hun woning moet afvoeren onder het perceel van [appellanten] ligt. De vordering tot het realiseren van een eigen hemelwaterafvoer zal dan ook worden afgewezen, terwijl voorts geldt dat [geïntimeerden] hebben kunnen en mogen aannemen dat [appellanten] toestemming voor de huidige locatie van de regenpijp hebben gegeven, zodat de vordering tot verwijdering daarvan zal worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor de vordering tot herstel van tuintegels en tot vergoeding van schade, die onvoldoende onderbouwd is. Met betrekking tot
de scheidingsmuur(de in 3.2 genoemde
vordering ondere) geldt ten slotte dat ingevolge artikel 5:49 BW ieder van de eigenaren van aangrenzende erven te allen tijde mag vorderen dat de andere eigenaar eraan meewerkt dat op de grens van de erven een scheidsmuur van twee meter hoogte wordt opgericht, waarbij beide eigenaren voor gelijke delen in de kosten dienen bij te dragen, en dat deze vordering niet kan verjaren, zodat de vordering op dit punt dan ook zal worden toegewezen. Op grond van een en ander heeft de rechtbank in conventie [geïntimeerden] – op straffe van verbeurte van een dwangsom – bevolen mee te werken en mee te betalen aan het plaatsen van een mandelige gesloten schutting op de perceelsgrens van twee meter hoog en het meer of anders gevorderde afgewezen, met compensatie van de proceskosten.
scheidingsmuur, zodat de vordering van [appellanten] op dit punt, die in eerste aanleg was toegewezen, in dit hoger beroep geen enkele rol meer speelt.
overbouw, de
venstersen de
hemelwaterafvoer– waarop de derde tot en met zevende grief betrekking hebben – staat vast dat de vorderingen die [appellanten] op deze punten hebben ingesteld, alle zijn gebaseerd op (vermeend) onrechtmatig handelen van de zijde van [geïntimeerden] , hetzij omdat sprake is van inbreuk op een subjectief (eigendoms)recht, hetzij omdat in strijd wordt gehandeld met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Het hof overweegt hieromtrent dat indien en voor zover de door [appellanten] bedoelde gedragingen van [geïntimeerden] in beginsel onrechtmatige handelingen zijn geweest, aan die handelingen het onrechtmatige karakter kan worden ontnomen door de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond in de zin van artikel 6:162 lid 2 BW. [geïntimeerden] hebben ook gesteld dat een dergelijke rechtvaardigingsgrond aanwezig was, te weten de toestemming die [appellanten] zelf voor niet alleen de uitbouw maar ook de overbouw hebben verleend. [geïntimeerden] hebben in dit verband gesteld dat [appellanten] voorafgaand aan de verbouwing toestemming voor de uitbouw hebben gegeven. Voorts hebben [geïntimeerden] gesteld dat [appellanten] ook met het uiteindelijke resultaat van de uitbouw, inclusief de overbouw, akkoord zijn gegaan. Beide stellingen hebben [geïntimeerden] onderbouwd met het (onder 3.1 sub (vii) geciteerde) e-mailbericht van 26 september 2008 (daterend dus van vier jaar na de verbouwing) van [appellanten] aan [geïntimeerden] , dat niets aan duidelijkheid te wensen overlaat, noch voor zover het de toestemming voorafgaand aan de uitbouw betreft (“Wij hebben destijds aangegeven geen bezwaar te hebben”), noch voor zover het om het uiteindelijke resultaat daarvan gaat (“en daar blijven we bij”). Beide stellingen zijn door [appellanten] , in het licht van dit e-mailbericht, onvoldoende weersproken. Daarmee staat vast dat een rechtvaardigingsgrond aanwezig is geweest als hiervoor bedoeld. Daarbij tekent het hof aan dat voor zover sprake is geweest van overbouw, dit op dat moment voor [appellanten] zichtbaar was althans moet zijn geweest, zodat de stelling dat zij dat eerst hebben ontdekt toen zij zelf plannen voor een uitbouw maakten, geen hout snijdt. De stelling van [appellanten] dat zij met dit e-mailbericht nimmer hebben beoogd een dergelijke, ver strekkende toestemming te geven, wordt eveneens verworpen, omdat [geïntimeerden] de gebruikte bewoordingen – die glashelder zijn – redelijkerwijs niet anders dan als hiervoor genoemd hebben kunnen begrijpen. Het voorgaande betekent dat
grief 3 tot en met grief 7falen.
overbouwten overvloede – dus als ervan zou worden uitgegaan dat [geïntimeerden] wel onrechtmatig hebben gehandeld – het volgende toe. Wat betreft de funderingsplaat staat vast dat deze zich ten dele (voor vier tot vijf centimeter) in het perceel van [appellanten] bevindt, maar dat het nadeel daarvan blijkens het door [appellanten] zelf in het geding gebrachte, door architect R. Bets opgemaakte (en onder 3.1 sub (viii) geciteerde) rapport van 20 mei 2015 zich beperkt tot (enkel) extra aandacht op dit punt tijdens de uitvoering van een eventuele door [appellanten] zelf te realiseren uitbouw van hun woning. Een vordering op dit punt zou daarom, gelet op de onevenredigheid tussen het belang van [appellanten] bij hun vordering op dit punt en het belang van [geïntimeerden] dat daardoor wordt geschaad, moeten stranden op grond van misbruik van recht. Voorts staat vast dat sprake is van overbouw voor zover het de dakrandafwerking betreft en dat de hemelwaterafvoerpijp zich vlakbij de achtergevel van de woning van en boven het perceel van [appellanten] bevindt. Ook op deze punten zou de vordering van [appellanten] moeten stranden, omdat deze, zoals zij zelf ook hebben gesteld, met name relevant is met het oog op de mogelijk door hen te realiseren uitbouw van hun woning, maar zij mogelijke bouwplannen daartoe niet (door middel van bouwtekeningen, vergunningaanvraag, et cetera) concreet hebben onderbouwd, zodat vooralsnog geen belang kan worden vastgesteld bij deze vordering in de zin van artikel 3:303 BW. Het genoemde rapport van architect Bets valt althans naar het oordeel van het hof, gezien het daarin geformuleerde onderwerp en de daarin weergegeven vraagstelling, niet als een concreet bouwplan te duiden. Daar komt nog bij dat [geïntimeerden] uitdrukkelijk hebben toegezegd te zijner tijd hun medewerking te zullen verlenen aan een oplossing op deze beide punten, indien [appellanten] concreet tot het realiseren van een uitbouw aan hun woning zouden willen overgaan, een gehoudenheid die overigens ook zonder uitdrukkelijke toezegging van hun kant voor hen bestaat. Met betrekking tot het
vensteroverweegt het hof ten overvloede – dus als ervan zou worden uitgegaan dat wel sprake is van onrechtmatig handelen door [geïntimeerden] – dat ook de vordering op dit punt niet zou kunnen slagen, omdat, gelet op het verweer van [geïntimeerden] , onvoldoende is komen vast te staan dat ondanks de aanwezigheid van de twee meter hoge schutting niettemin via dat venster een goed en onbelemmerd zicht op en/of in de tuin van [appellanten] bestaat, zodat [appellanten] ook bij deze vordering thans geen belang zouden hebben in de zin van artikel 3:303 BW.
grief 8, die betrekking heeft op een afgewezen vordering van [geïntimeerden] , faalt wegens gebrek aan belang in even vermelde zin, en dat
grief 9, die afhankelijk is van het welslagen van de overige grieven, gelet op het voorgaande evenmin kan slagen.