ECLI:NL:GHAMS:2017:4114

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 juli 2017
Publicatiedatum
9 oktober 2017
Zaaknummer
16/00253
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en aftrekbaarheid van periodieke uitkeringen voortvloeiend uit familierechtelijke verplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland inzake een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2012. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd, die door belanghebbende werd bestreden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. De kern van het geschil betreft de vraag of een bedrag van € 216,80 kan worden afgetrokken als periodieke uitkering op grond van een familierechtelijke verplichting, zoals bedoeld in artikel 6.3, lid 1, Wet inkomstenbelasting 2001.

De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende was gehuwd met mevrouw [A] en heeft uit dit huwelijk twee kinderen. Na de echtscheiding in Marokko heeft de rechter daar een alimentatieverplichting opgelegd. Belanghebbende heeft in 2012 een bedrag van 163.029 dirham betaald, waarvan hij stelt dat een deel daarvan als aftrekbare uitgave moet worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het betaalde bedrag betrekking heeft op uitgaven voor levensonderhoud van zijn kinderen of op onderhoudsverplichtingen jegens zijn gewezen echtgenote.

In hoger beroep heeft het Hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het Hof concludeert dat het bedrag van € 216,80 niet kan worden gekwalificeerd als een aftrekbare onderhoudsverplichting. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het Hof oordeelt dat er geen grond voor aftrek bestaat op basis van de relevante wetgeving. De beslissing is openbaar uitgesproken op 27 juli 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 16/00253
27 juli 2017
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J.A. van den Berg),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 15/2638 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
(mrs. J. Marsman en M.S.H. Lange).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2012 met dagtekening 7 februari 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.070.
1.2.
Na tegen de hiervoor vermelde aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 19 december 2014, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen voormelde uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 13 mei 2016 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het door belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 juni 2016, aangevuld bij brief van 19 juli 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van belanghebbende is op 6 juli 2017 een nader stuk ontvangen, waarvan een afschrift aan de inspecteur is verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2017. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, tot bijstand vergezeld van een tolk. Namens de inspecteur zijn verschenen Marsman en Lange voornoemd.
1.7.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten
1. Eiser is gehuwd geweest met mevrouw [A] . Uit het huwelijk zijn onder meer de volgende kinderen geboren:
- zoon [C] , geboren op [..-.. 1991] ;
- dochter [D] , geboren op [..-..-1993] .
2. De rechter in Marokko heeft op 27 maart 2006 de echtscheiding tussen eiser en zijn toenmalige echtgenote uitgesproken.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan en voegt daaraan nog het volgende toe.
2.3.
Tot de stukken van het geding behoort een vertaling van een uitspraak van het Gerechtshof Tétouan (Koninkrijk Marokko) van 8 januari 2013, dossiernr. [...] . In deze uitspraak is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld.
“En op grond van de dossierstukken en de inhoud daarvan, met name het aangevochten vonnis, waaruit blijkt dat op 10/07/2012 eiseres
(in eerste aanleg)een verzoekschrift heeft ingediend waarin zij uiteenzeg dat zij eerder een beschikking toegewezen had gekregen tegen gedaagde, strekkende tot
(betaling van)financiële rechten van de kinderen (…)”
en
“(…) zij het dat de gerechtsdeurwaarder een proces-verbaal van weigering heeft opgesteld over de periode 01/05/2007 t/m 30/09/2011 waarover het bedrag van 163.029 verschuldigd zou zijn (…)”
en
“En nu is gebleken dat hetgeen appellant aan te merken heeft op het aangevochten vonnis juist is, te weten dat bij nazage van de overgelegde bescheiden, met name de geboorteaktes van de kinderen en de gerechtsvonnissen die de grond vormen van de tenuitvoerlegging en waarbij de geappelleerde alimentatie voor de kinderen [B] , [C] en [D] is toegewezen ten bedrage van 20 dirham per dag voor ieder van hen met ingang van de datum van het vonnis, en het bedrag van 100 dirham per maand voor ieder van hen als vergoeding voor hun verzorging, en het bedrag van 1000 dirham per maand als hun woonkostenvergoeding met ingang van de einddatum van de wachtperiode, totdat de verplichting daartoe van rechtswege vervalt, waarbij het recht van appellante op woonkostenvergoeding voor de kinderen voortduurt totdat de jongste van hen de verzorgingsleeftijd overschrijdt; hetgeen laat zien dat de gerechtsdeurwaarden geen juiste toepassing heeft gegeven aan de uitspraak van het uit te voeren vonnis bij de berekening van de bedragen die appellant dient te betalen.”
en
“En nu het Hof na de nodige berekeningen gebleken is dat het totaal van de bedragen die afgetrokken dienen te worden volgens bovenvermelde motivatie 33.600 dirham bedraagt.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is (enkel) nog in geschil of over het jaar 2012 een bedrag van € 216,80 (2400 dirham) voor aftrek in aanmerking komt als periodieke uitkering op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep nog van belang - het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
(…)
Persoonsgebonden aftrek
11. Artikel 6.3, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Onderhoudsverplichtingen zijn:
a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed-of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
b. afkoopsommen van dergelijke uitkeringen of verstrekkingen die worden gedaan aan de gewezen echtgenoot;
(…).”
(…)
17. Ten aanzien van de door eiser geclaimde aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van zijn zoon [C] en onderhoudsverplichtingen van zijn gewezen echtgenote heeft eiser het volgende aangevoerd. Na de echtscheiding zijn er in Marokko verschillende rechterlijke uitspraken gewezen waarbij aan eiser de verplichting is opgelegd om bij te dragen aan het levensonderhoud van zijn ex-echtgenote en hun kinderen. Het bedrag van 163.029 dirham dat eiser op 30 augustus 2012 heeft overgemaakt, ziet op hetgeen hij over de periode 2006 tot 2012 verschuldigd was en heeft deels betrekking op uitgaven voor levensonderhoud van zijn zoon [C] en deels op uitgaven voor onderhoudsverplichtingen jegens zijn gewezen echtgenote.
18. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat eiser aannemelijk dient te maken dat in 2012 sprake is van op hem drukkende uitgaven voor onderhoudsverplichtingen en uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 21 jaar. Ter zitting van 23 december 2015 heeft eiser een tekst in de Arabische taal getoond en toegelicht dat daarin het door hem op 30 augustus 2012 betaalde bedrag is gespecificeerd. Op zijn verzoek is eiser in de gelegenheid gesteld om dit stuk in het Nederlands te laten vertalen. Op 18 januari 2016 heeft de rechtbank de Nederlandse vertaling ontvangen. Het betreft een verzoek tot homologatie van beslag dat door de gewezen echtgenote van eiser is ingediend bij de rechtbank te Tetouan, Marokko.
19. De rechtbank is van oordeel dat eiser met voornoemde vertaling noch op andere wijze aannemelijk heeft gemaakt dat het door hem op 30 augustus 2012 betaalde bedrag betrekking heeft op uitgaven voor levensonderhoud van zijn zoon en/of op uitgaven voor onderhoudsverplichtingen jegens zijn gewezen echtgenote.
20. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende heeft naar ’s Hofs oordeel voldoende aannemelijk gemaakt (onder meer door overlegging van de onder 2.3 deels geciteerde uitspraak van 8 januari 2013) dat hij op 30 augustus 2012 in het kader van een in Marokko tegen hem aanhangige procedure een betaling heeft gedaan van 163.029 dirham, welk verschuldigd bedrag nadien door voornoemde uitspraak van 8 januari 2013 nader is vastgesteld op 129.429 dirham (verlaging met 33.600 dirham). Tussen partijen is in hoger beroep in confesso dat genoemde bedragen niet - ook niet gedeeltelijk - in 2012 aftrekbaar zijn op de voet van artikel 6.13, lid 1, Wet IB 2001 als uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 21 jaar. Partijen houdt enkel nog verdeeld of en, zo ja, in hoeverre een deel van het in 2012 betaalde bedrag (2400 dirham/€ 216,80) aftrekbaar is als een periodieke uitkering op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001. Alsdan dient in het voorliggende geval te worden onderzocht of en, zo ja, in hoeverre het betaalde bedrag van € 216,80 kan worden gekwalificeerd als een alimentatieverplichting aan de gewezen echtgenote (partneralimentatie).
5.2.
Belanghebbende betoogt in dat verband het volgende. Hij stelt (onder meer onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van 8 januari 2013 van het Gerechtshof Tétouan) dat hij over de eerste acht maanden van 2012 maandelijks 100 dirham per kind, in totaal 300 dirham per maand, aan ‘verzorgingskosten’ voor zijn kinderen heeft betaald, welke vergoeding in wezen dient te worden gekwalificeerd als een vorm van (partner)alimentatie na echtscheiding. Ter onderbouwing verwijst hij naar een door hem overgelegd rapport van 6 juli 2011 van het Internationaal Juridisch Instituut. Uit dit rapport volgt, volgens belanghebbende, dat voogdijvergoedingen volgens Marokkaans recht aan de moeder toekomen voor de verzorging van de kinderen. Deze betalingen dienen op deze grond als een vorm van (partner)alimentatie te worden gekwalificeerd en zijn daarmee vatbaar voor aftrek op de voet van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 (aldus, nogmaals, belanghebbende). Het aftrekbare bedrag is door belanghebbende, zoals hiervoor al genoemd, berekend op € 216,80 (2400 dirham).
5.3.
Het Hof overweegt ter zake als volgt. Uit genoemde uitspraak van 8 januari 2013 van het Gerechtshof Tétouan blijkt dat het bedrag van 163.029 dirham, dat door genoemd hof is verminderd tot (uiteindelijk) 129.429 dirham, betrekking heeft op “(betaling van) financiële rechten van de kinderen”. In de uitspraak worden, kort gezegd, de volgende financiële rechten van de kinderen onderkend: kinderalimentatie, verzorgingsvergoeding en woonkostenvergoeding. Uit de uitspraak valt geenszins af te leiden dat (een deel van) het bedrag betrekking zou hebben op verplichtingen jegens de gewezen echtgenote. Uit de door belanghebbende overgelegde uitspraak van de Rechtbank Tétouan, van 27 maart 2006, dossiernr. [...] , waarin de echtscheiding wordt uitgesproken tussen belanghebbende en zijn voormalige echtgenote, blijkt dat een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de financiële rechten van zijn voormalige echtgenote en die van zijn kinderen, waarbij de vergoeding voor de verzorging van de kinderen (tezamen met de kinderalimentatie en de vergoeding voor woonkosten) tot de financiële rechten van de kinderen wordt gerekend. De omstandigheid dat deze voor de kinderen bestemde bedragen aan de gewezen echtgenote zijn betaald maakt niet dat deze financiële rechten van de kinderen als partneralimentatie kunnen worden aangemerkt. Ook in hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd (waaronder het door belanghebbende overgelegde rapport van het Internationaal Juridisch Instituut) ziet het Hof geen grond voor het oordeel dat het betaalde bedrag van € 216,80 als partneralimentatie dient te worden aangemerkt.
5.4.
Gelet op het vorenoverwogene kan het in 2012 betaalde bedrag van € 216,80 niet als aftrekbare onderhoudsverplichting worden gekwalificeerd in de zin van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001. Ten overvloede overweegt het Hof dat er ook geen grond voor aftrek bestaat op de voet van artikel 6.13, lid 1, Wet IB 2001; belanghebbende is immers - gelet op het bereiken van de leeftijd van 18 jaar door zijn jongste kind [D] op [..-..-2011] - in 2012 voor geen van zijn kinderen nog een verzorgingsvergoeding verschuldigd. Een dergelijke vergoeding over het jaar 2012 was ook niet begrepen in het door belanghebbende in 2012 betaalde bedrag, nu dat bedrag blijkens meergenoemde uitspraak van 8 februari 2003 van het Gerechtshof Tétouan betrekking heeft op het tijdvak van 1 mei 2007 tot en met 30 september 2011 en dus niet op het jaar 2012.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 27 juli 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.