In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland inzake een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2012. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd, die door belanghebbende werd bestreden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. De kern van het geschil betreft de vraag of een bedrag van € 216,80 kan worden afgetrokken als periodieke uitkering op grond van een familierechtelijke verplichting, zoals bedoeld in artikel 6.3, lid 1, Wet inkomstenbelasting 2001.
De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende was gehuwd met mevrouw [A] en heeft uit dit huwelijk twee kinderen. Na de echtscheiding in Marokko heeft de rechter daar een alimentatieverplichting opgelegd. Belanghebbende heeft in 2012 een bedrag van 163.029 dirham betaald, waarvan hij stelt dat een deel daarvan als aftrekbare uitgave moet worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het betaalde bedrag betrekking heeft op uitgaven voor levensonderhoud van zijn kinderen of op onderhoudsverplichtingen jegens zijn gewezen echtgenote.
In hoger beroep heeft het Hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het Hof concludeert dat het bedrag van € 216,80 niet kan worden gekwalificeerd als een aftrekbare onderhoudsverplichting. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het Hof oordeelt dat er geen grond voor aftrek bestaat op basis van de relevante wetgeving. De beslissing is openbaar uitgesproken op 27 juli 2017.