ECLI:NL:GHAMS:2017:4007

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 september 2017
Publicatiedatum
4 oktober 2017
Zaaknummer
17/00023
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie van Wajong-uitkering als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking in het belastingrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 september 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de kwalificatie van een Wajong-uitkering in het kader van de inkomstenbelasting. De inspecteur van de Belastingdienst had voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd aan belanghebbende, waarbij de Wajong-uitkering als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking werd gerubriceerd. Belanghebbende was het hier niet mee eens en stelde dat de Wajong-uitkering als inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking moest worden aangemerkt.

De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde deze uitspraak. Het Hof oordeelde dat de Wajong-uitkering op basis van de fiscale wetgeving terecht als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking was aangemerkt. Belanghebbende had aangevoerd dat de wettelijke terminologie verwarrend was en dat hij niet had kunnen begrijpen dat de Wajong-uitkering als zodanig moest worden gekwalificeerd. Het Hof toonde begrip voor de verwarring, maar benadrukte dat het gebonden was aan de wet en de door de wetgever gekozen bewoordingen.

Het Hof concludeerde dat er geen sprake was van gewekt vertrouwen bij belanghebbende met betrekking tot de rubriek van de Wajong-uitkering in de aangifte. De inspecteur had voldoende aangetoond dat de Wajong-uitkering correct was gerubriceerd in de vooringevulde aangifte. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kosten werden niet toegewezen, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00023
21 september 2017
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak van 7 december 2016 in de zaak met kenmerk HAA 16/1720 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft voor het jaar 2013 aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd ten bedrage van € 1.491 (inclusief € 77 aan belastingrente).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 24 februari 2016 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende bij uitspraak van 7 december 2016 ongegrond verklaard.
1.4.
Het hoger beroep van belanghebbende is door het Hof ontvangen op 18 januari 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’ – de navolgende feiten vastgesteld:
1. Eiser is jonggehandicapte.
2. In 2013 was eiser in dienstbetrekking van [naam werkgever]. De inkomsten uit deze dienstbetrekking bedroegen € 6.939. Daarnaast ontving eiser in 2013 via het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering jonggehandicapten (hierna: Wajong-uitkering) ten bedrage van € 10.803.
3. Eiser heeft voor het jaar 2013 aangifte IB/PVV gedaan, waarbij de door hem ontvangen Wajong-uitkering is gerubriceerd onder de kop inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking. De voorlopige aanslag is vervolgens overeenkomstig de aangifte vastgesteld, waarbij de arbeidskorting mede is gebaseerd op de Wajong-uitkering.
4. Verweerder heeft bij de vaststelling van de onderhavige aanslag de Wajong-uitkering gerubriceerd onder de kop inkomsten uit vroegere dienstbetrekking en heeft de arbeidskorting gecorrigeerd naar een bedrag van € 186.
2.2.
Nu partijen tegen de feitenvaststelling van de rechtbank geen bezwaren hebben aangevoerd zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de Wajong-uitkering als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking kwalificeert.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en heeft daartoe als volgt overwogen en beslist:
9. Volgens artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), tekst 2013, wordt in die wet onder loon verstaan: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting.
10. Artikel 34 van de Wet op de loonbelasting 1964, tekst 2013, luidt als volgt:
“Ter vergemakkelijking van de heffing van de inkomstenbelasting kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld ingevolge welke de loonbelasting mede wordt geheven van natuurlijke personen die:
(…)
b. uitkeringen genieten ter vervanging van gederfde of te derven periodieke uitkeringen of verstrekkingen (…)”.
11. Aan artikel 34 Wet op de loonbelasting 1964 is uitvoering gegeven in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, tekst 2013, op grond waarvan is bepaald dat loonbelasting mede wordt geheven ter zake van uitkeringen op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering jonggehandicapten. In het tweede lid van artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 zijn de in het eerste lid van die bepaling bedoelde inkomsten aangemerkt als ‘loon uit vroegere dienstbetrekking’ [het Hof leest: ‘loon uit vroegere arbeid’].
12. Artikel 8.1. van de Wet IB 2001, tekst 2013, luidt – voor zover relevant – als volgt:
“1. In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
e. arbeidsinkomen: het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden.
2. (…).”
13. Artikel 8.11 van de Wet IB 2001 luidt – voor zover relevant – als volgt:
“De arbeidskorting geldt voor de belastingplichtige die arbeidsinkomen geniet.”
14. Eiser heeft ter zitting gesteld dat het Uwv de Wajong-uitkering kwalificeert als loon en dat hij het ook als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ervaart, aangezien de Wajong-uitkering een aanvulling is op zijn salaris bij de supermarkt.
15. Gelet op vorenstaande wetsartikelen geldt echter dat een Wajong-uitkering op basis van fiscale wet- en regelgeving dient te worden gekwalificeerd als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de Wajong-uitkering van eiser dan ook terecht als loon uit vroegere dienstbetrekking aangemerkt en eiser geen volledige arbeidskorting toegekend.
16. Voor zover eiser met zijn stellingen een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, overweegt de rechtbank dat eiser aan het vooraf ingevulde aangifteformulier niet het rechtens te honoreren vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat het belastbaar inkomen dienovereenkomstig zou worden vastgesteld. De rechtbank overweegt dat het de verantwoordelijkheid van eiser is om de aangifte op juistheid te controleren en eventueel te wijzigen of aan te vullen alvorens deze in te dienen. Verweerder heeft ter zitting overigens gesteld dat in de vooraf ingevulde aangifte de Wajong-uitkering goed was gerubriceerd, en heeft hierbij verwezen naar bijlage 8 bij het verweerschrift. Ter zitting heeft eiser naar voren gebracht niet te twijfelen aan de juistheid van deze bijlage, maar hij kan thans niet met zekerheid zeggen hoe de Wajong-uitkering in de vooraf ingevulde aangifteformulier was opgenomen. Nu eiser, op wie op dit punt de bewijslast rust, niet aannemelijk kan maken dat in de door de Belastingdienst uitgereikte vooringevulde aangifte al sprake was van onjuiste rubricering van de Wajong-uitkering, is de rechtbank van oordeel dat eiser zich niet met succes op het vertrouwensbeginsel kan beroepen. Ook voor zover eiser heeft gesteld dat hij aan de voorlopige aanslag het rechtens te honoreren vertrouwen heeft mogen ontlenen dat hij in aanmerking komt voor de – naar aanleiding van de voorlopige aanslag – verleende teruggaaf, kan de rechtbank hem niet volgen. Een voorlopige aanslag schept slechts een grondslag voor het doen van vooruitbetalingen op de definitieve belastingschuld en wordt vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door verweerder gecontroleerde gegevens. Bij de vaststelling van een voorlopige aanslag ligt een grondig onderzoek van verweerder niet voor de hand. Ter zake van het uitbetalen van de arbeidskorting op de voorlopige aanslag is voorts geen sprake geweest van een bewuste standpuntbepaling van verweerder. Daarvoor is immers vereist dat een belastingplichtige een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan verweerder heeft voorgelegd en hij bovendien op grond van bijkomende omstandigheden redelijkerwijs kan aannemen dat verweerder met betrekking tot die aangelegenheid weloverwogen een standpunt heeft ingenomen (vergelijk Hoge Raad 17 januari 2003, nummer 37 463, ECLI:NL:HR:2003:AF2996). Die situatie doet zich hier niet voor. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen sprake van door verweerder gewekt vertrouwen dat rechtens gehonoreerd dient te worden. (…)”
4.2.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep zijn standpunt dat een Wajong-uitkering niet kan worden beschouwd als inkomsten uit een vroegere dienstbetrekking. Een dergelijke kwalificatie spoort niet met de leeftijd van belanghebbende, die net de arbeidsmarkt betreedt. Voor een jonggehandicapte als belanghebbende is de belastingtaal onduidelijk, aldus belanghebbende. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank het juiste toetsingskader toegepast en op goede gronden een juiste beslissing genomen. Hieraan voegt het Hof toe dat de wettelijke terminologie verwarrend is. Voor (onder meer) het geven van arbeidskorting wordt een Wajong-uitkering door de wetgever als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking aangemerkt. Voor belanghebbende is dit inderdaad niet goed te begrijpen, omdat het verkrijgen van de Wajong-uitkering geen enkel verband houdt met een door hem in het verleden vervulde dienstbetrekking. In zoverre heeft het Hof begrip voor het standpunt van belanghebbende. Tot een andere beslissing kan dit echter niet leiden, omdat het Hof gebonden is aan de wet en de daarin door de wetgever gekozen bewoordingen.
4.4.
Het Hof verenigt zich voorts met het onder 16 van de rechtbankuitspraak gegeven oordeel van de rechtbank dat in dezen geen sprake is van gewekt vertrouwen. Het Hof maakt het oordeel van de rechtbank en de daartoe gebezigde gronden tot de zijne. Het Hof neemt daarbij voorts in aanmerking dat de inspecteur zijn stelling dat de Wajong-uitkering in de vooringevulde aangifte juist was gerubriceerd - dat wil zeggen als inkomsten uit vroegere arbeid - ter zitting van het Hof aan de hand van bijlage 8 bij het verweerschrift (zie 16) genoegzaam - en niet weersproken door belanghebbende - heeft toegelicht. Bovendien heeft de rechtbank terecht overwogen dat het de verantwoordelijkheid van een belastingplichtige blijft om na te gaan of de vooringevulde gegevens kloppen. Ook in dat opzicht kan de stelling dat de Wajong-uitkering in de vooringevulde aangifte als inkomsten uit tegenwoordige arbeid waren gekwalificeerd belanghebbende niet baten.
Slotsom
4.5.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.

5.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, J. den Boer en
B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck, als griffier. De beslissing is op 21 september 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.