ECLI:NL:GHAMS:2017:3870
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing ontnemingsvordering wegens onvoldoende relatie met strafbare feiten
In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 19 augustus 2014. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de veroordeelde een geldbedrag aan de Staat zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 56.029,93. In eerste aanleg had de officier van justitie zelfs een bedrag van € 193.092,56 gevorderd. De veroordeelde was eerder, op 14 december 2012, veroordeeld voor verschillende feiten die verband hielden met de Opiumwet.
Het hof heeft de ontnemingsvordering afgewezen, omdat er geen strafrechtelijk financieel onderzoek was ingesteld, wat vereist is voor de toepassing van artikel 36e lid 3 (oud) van het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast kon het onverklaarde vermogen van de veroordeelde niet voldoende worden gerelateerd aan de handel in verdovende middelen, wat noodzakelijk is voor de toepassing van artikel 36e lid 2 (oud) Sr. Het hof oordeelde dat de feiten waarvoor de veroordeelde was veroordeeld geen financieel voordeel hadden opgeleverd en dat er onvoldoende aanwijzingen waren dat hij soortgelijke of andere strafbare feiten had gepleegd.
De advocaat-generaal had gerekwireerd tot vaststelling van het wederrechtelijk voordeel op een bedrag van € 292.083,-, maar het hof oordeelde dat de vordering moest worden afgewezen. De beslissing van het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en wees de vordering tot betaling aan de Staat af. Het arrest is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier, mr. M.C.W. van der Voort, en is op 26 september 2017 openbaar gemaakt.