ECLI:NL:GHAMS:2017:3845

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 september 2017
Publicatiedatum
25 september 2017
Zaaknummer
23-002225-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechters in strafzaak met ernstige beschuldigingen van seksuele misdrijven

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 september 2017 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek dat was ingediend door de raadsman van de verdachte, mr. G.N. Weski. Het wrakingsverzoek was ingediend naar aanleiding van de afwijzing van verzoeken om getuigen te horen in een strafzaak waarin de verdachte werd beschuldigd van ernstige seksuele misdrijven. De hoofdzaak betrof een hoger beroep tegen een veroordeling door de Rechtbank Noord-Holland, waarbij de verdachte was veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf en terbeschikkingstelling met dwangverpleging. De raadsman stelde dat de rechters in de hoofdzaak, mrs. W.M.C. Tilleman, A.M. van Woensel en H.M.J. Quaedvlieg, met hun beslissing om bepaalde getuigen niet te horen, vooruitliepen op de uitkomsten van hun verklaringen en daarmee de waarheidsvinding in gevaar brachten. Tijdens de zitting van 13 september 2017 had de raadsman zijn bezwaren tegen de rechters uiteengezet, maar de rechters berustten niet in de wraking en gaven een schriftelijke reactie. De wrakingskamer oordeelde dat de beslissingen van het hof niet zo onbegrijpelijk waren dat ze alleen verklaard konden worden door vooringenomenheid. De wrakingskamer concludeerde dat de rechters hun beslissingen voldoende hadden gemotiveerd en dat er geen sprake was van partijdigheid. Het verzoek tot wraking werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
zaaknummer : 200.223.346/01
parketnummer hoofdzaak : 23-002225-16
beslissing van de wrakingskamer van 22 september 2017
inzake het op 13 september 2017 ingediende wrakingsverzoek van
[verzoeker]
bijgestaan door: mr. G.N. Weski, advocaat in Rotterdam.

1.Het geding

Het verzoek tot wraking is gedaan op de openbare terechtzitting op 13 september 2017 in de strafzaak met parketnummer 22-002225-16 (hierna: de hoofdzaak). Het verzoek betreft mrs. W.M.C. Tilleman, A.M. van Woensel en H.M.J. Quaedvlieg (hierna ook: de raadsheren).
De raadsheren hebben op 14 september 2017 schriftelijk meegedeeld niet te berusten in het wrakingsverzoek en hebben een reactie op het verzoek gegeven.
De mondelinge behandeling van het onderhavige wrakingsverzoek heeft plaatsgevonden op 20 september 2017 om 15.30 uur. Verzoeker is daarbij niet verschenen. Namens hem was aanwezig zijn raadsman, die het verzoek nader heeft toegelicht aan de hand van de door hem overgelegde pleitnota. Tevens is verschenen mr. J. Weening, advocaat-generaal bij het gerechtshof Amsterdam, die het woord heeft gevoerd en heeft geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek.

2.De feiten

2.1
De hoofdzaak betreft het hoger beroep van verzoeker tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, sectie Straf, van 9 juni 2016 (parketnummer 15/872233-14) waarin verzoeker voor diverse verkrachtingen en feitelijke aanrandingen van de eerbaarheid is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek van de tijd die hij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en tot de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
De inhoudelijke behandeling van de hoofdzaak heeft plaatsgevonden op 11 en 13 september 2017 bij het gerechtshof Amsterdam bij de meervoudige kamer voor strafzaken, waarin zitting hadden mrs. W.M.C. Tilleman, A.M. van Woensel en H.M.J. Quaedvlieg. Van voornoemde zittingen is een verkort proces-verbaal opgemaakt, dat deel uitmaakt van het dossier in de wrakingszaak.
2.2
Het proces-verbaal van de openbare terechtzitting van 11 en 13 september 2017 vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
Aan de verdachte zijn negen misdrijven tenlastegelegd, waarvan de feiten 1 tot en met 8 zien op seksuele handelingen met anderen (de artikelen 242, 245 en 247 van het Wetboek van Strafrecht) en feit 9 liet vervaardigen en in bezit hebben van kinderpornografisch materiaal betreft (artikel 240b van liet Wetboek van Strafrecht).
Op de op 16 december 2016 gehouden regiezitting heeft de raadsman onder andere verzocht getuigen te horen, onder wie: [E.B.] . [P.B.] , [B.Z.] , [T.S.] , [M.B.] , [Y.D.] , [N.R.] , [A.D.] , [C.K.] , [L.G.] , [T.L.] , [C.M.] en [R.B.] .
Het hof heeft bij beslissing van 23 december 2016 het verzoek [E.B.] en [mevr. E.B.] te horen toegewezen en de overige verzoeken afgewezen.
Op 7 juni 2017 is [E.B.] - door tussenkomst van de raadsheer-commissaris - in een studio gehoord door zedenrechercheurs. Op diezelfde dag is [mevr. E.B.] bij de raadsheer-commissaris gehoord.
Bij brief van 19 juli 2017 heeft de raadsman van de verdachte aan het hof bij wijze van “aanvullende onderzoekswensen” opgave gedaan van de namen van te horen getuigen.
Bij aanvang van de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep op 11 september 2017 heeft de raadsman verzocht de volgende personen als getuigen te horen:
A.
De in de tenlastelegging genoemde aangevers [B.Z.] , [P.B.] , [T.S.] ,[M.B.] , [Y.D.] , [N.R.] en [A.D.] .
Ter onderbouwing van dit verzoek heeft de raadsman betoogd dat uit het - door tussenkomst van de raadsheer-commissaris in een studio gehouden verhoor van [E.B.] blijkt dat (beloofde en uitbetaalde) financiële vergoedingen voor [E.B.] de enige reden vormden met de verdachte seksuele handelingen te verrichten en dat geen sprake was van (andere) feitelijkheden van de kant van de verdachte die hem brachten tot die seksuele handelingen of waaraan hij geen weerstand kon bieden. De verdediging wenste voornoemde personen te horen over onder andere “de stelling van die [E.B.] dat geld het enige was waardoor zij seksuele handelingen met cliënt hebben verricht”, aldus de raadsman.
B. De in het dossier voorkomende getuigen [C.K.] , [L.G.] en [T.L.] .
De raadsman heeft ten aanzien van hen aangevoerd dat uit voormeld verhoor van [E.B.] volgt dat zij aanwezig waren bij diverse opnamen (van seksuele handelingen) of daaraan hebben deelgenomen, zodat zij uit eigen waarneming kunnen verklaren dat er niets tegen hun wil of tegen de wil van de in de tenlastelegging genoemde aangevers is gebeurd.
C. [J.S.] , [C.M.] en [R.B.] .
Zij dienden vo1gens de raadsman te worden gehoord omdat zij volgens de verklaring van [mevr. E.B.] bij de raadsheer-commissaris kunnen verklaren over de betrouwbaarheid van onder anderen [E.B.] .
De advocaat-generaal heeft zich verzet tegen inwilliging van de verzoeken.
Na beraad in raadkamer heeft de voorzitter namens het hof medegedeeld dat het hof op de verzoeken pas zou beslissen nadat de zaak ter terechtzitting zou zijn behandeld.
Aan het einde van de behandeling van de zitting op 11 september 2017 heeft de verdediging verzocht om een beslissing van het hof op de verzoeken.
Aan de verdediging is medegedeeld dat de behandeling van de feiten nog niet was afgerond en dat op de verzoeken zou worden teruggekomen op de terechtzitting van 13 september 2017, op welke dag het vervolg van de behandeling van de feiten was gepland.
Op 13 september 2017 heeft het hof de bespreking van de tenlastegelegde feiten met de verdachte afgerond.
Na beraad in raadkamer heeft de voorzitter namens het hof medegedeeld dat het hof langere tijd nodig had over de verzoeken te beraadslagen en dat de beslissing op die verzoeken op 28 september2017 zou worden medegedeeld.
De raadsman heeft hierop te kennen gegeven het hof dringend te verzoeken al op 13 september 2017 uitsluitsel te geven over de verzochte getuigen op de grond dat hij bij het uitblijven van een beslissing van het hof op de verzoeken niet in staat was pleidooi te houden/voeren.
Vóór aanvang van het requisitoir van de advocaat-generaal heeft de voorzitter medegedeeld dat het hof bereid was tegemoet te komen aan het “dringende verzoek” van de raadsman en heeft zij als voorlopige beslissingen en overwegingen van het hof het volgende medegedeeld:
A. Het verzoek de genoemde personen ( [B.Z.] , [P.B.] , [T.S.] , [M.B.] , [Y.D.] , [N.R.] en [A.D.] ) te horen, berust op de stelling dat financiële vergoedingen voor [E.B.] de enige reden vormden met de verdachte seksuele handelingen te verrichten. Deze stelling mist feitelijke grondslag, nu [E.B.] in bedoeld verhoor, evenals in eerdere verhoren, te kennen heeft gegeven dat ook andere omstandigheden hem noopten tot het plegen/ondergaan van seksuele handelingen met de verdachte. Gelet op de motivering van het verzoek ziet het hof dan ook vooralsnog geen noodzaak de getuigen te horen.
B. Het verzoek [C.K.] , [L.G.] en [T.L.] als getuigen te horen, wordt eveneens bij gebrek aan noodzaak voorshands afgewezen. Het is geenszins aannemelijk geworden (en ook niet aangevoerd) dat zij bij alle seksuele handelingen van de aangevers met de verdachte aanwezig waren. Zij kunnen niet uit eigen waarneming verklaren over de seksuele handelingen waar zij niet bij aanwezig waren. Voorts heeft te gelden dat de wilsvorming voornamelijk een psychisch proces is en dat indezezaak moet worden aangenomen dat de gevraagde getuigen niet kunnen verklaren over de wilsvorming bij anderen.
C. Het is aan het hof de vertrouwbaarheid van verklaringen van getuigen te beoordelen. [J.S.] , [C.M.] en [R.B.] zijn volgens de verklaring van de verdachte niet aanwezig geweest bij enige seksuele handeling. Gelet op het voorgaande en op de onderbouwing van het verzoek acht liet hof het horen van deze getuigen niet noodzakelijk.
De raadsman heeft hierop medegedeeld dat voornoemde beslissingen van het hof, met name met betrekking tot het onder B overwogene, de verdediging aanleiding gaven het gehele hof te wraken, zulks op de grond dat het hof met zijn oordeel dat [C.K.] , [L.G.] en [T.L.] niet kunnen verklaren over de wil van de aangevers, vooruitloopt op de resultaten van de eventuele verhoren, hetgeen in strijd is met de waarheidsvinding en het verdedigingsbelang, waardoor bij de verdediging vrees voor enige vooringenomenheid is ontstaan.
Na een onderbreking van het onderzoek heeft de voorzitter medegedeeld dat het hof als grondslag van het wrakingsverzoek het volgende heeft genoteerd:
“Het hof loopt met zijn beslissing onder B vooruit op hetgeen de getuigen kunnen verklaren over de wil van een ander. Dit is in strijd met de waarheidsvinding en het verdedigingsbelang. Dat leidt tot vrees voor enige vooringenomenheid”.
De raadsman geeft te kennen dat dit een juiste formulering is van de grondslag van het wrakingsverzoek met dien verstande dat zijn wrakingsverzoek ook berust op de onder A en C genoemde beslissingen van het hof.

3.Het wrakingsverzoek

3.1
De raadsheren hebben in hun schriftelijke reactie, voor zover hier van belang, het volgende aangevoerd:
Mr. G.N. Weski, raadsman van de verdachte [verzoeker] , heeft ter terechtzitting van 13 september 2017 ons, ondergetekende raadsheren, gewraakt omdat wij (hierna ook: het hof) met ons oordeel dat drie verzochte getuigen niet kunnen verklaren over de wil van de aangevers, zouden vooruitlopen op de resultaten van de eventuele verhoren van die getuigen, hetgeen in strijd is met de waarheidsvinding en het verdedigingsbelang, waardoor bij de verdediging vrees voor enige vooringenomenheid is ontstaan.
Wij berusten niet in de wraking. Ter onderbouwing van ons standpunt brengen wij het volgende naar voren.
Wij constateren dat de grond voor de wraking is gelegen in de afwijzing van verzoeken tot het (doen) horen van drie getuigen (het zogenoemde onderdeel B).
Allereerst willen wij benadrukken dat onze beslissing uitdrukkelijk eenvoorlopigoordeel betreft en dat derhalve de beraadslaging na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting tot een (deels) andere uitkomst kan leiden. Wij hebben ook uitdrukkelijk melding gemaakt van dit voorlopig karakter.
Voorts kan onzes inziens wraking niet fungeren als rechtsmiddel tegen voor de verdediging onwelgevallige beslissingen.
Mede gelet op de motivering van de voorlopige beslissingen, bezien in het licht van de onderbouwing van de verzoeken, is naar onze mening evenmin sprake van een beslissing die zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven.
Gelet op het vorenstaande verzoeken wij u het wrakingsverzoek af te wijzen.
Wij geven u reeds nu te kennen dat wij niet aanwezig zullen zijn bij de behandeling van het wrakingsverzoek.
3.2
Mr. Weski heeft aan de hand van een door hem overgelegde pleitnota ter terechtzitting van de wrakingskamer een nadere toelichting op het wrakingsverzoek gegeven, inhoudende - voor zover van belang -:
Naar aanleiding van de beslissing van het gerechtshof omtrent mijn onderzoekswensen zoals geformuleerd in mijn brief d.d. 19 juli jongsleden bestaat er bij de verdediging een gerechtvaardigde vrees van vooringenomenheid bij het gerechtshof, waardoor cliënt geen eerlijk en onafhankelijke behandeling van diens strafzaak kan worden geboden. Die vrees is omtrent de vooringenomenheid is gerechtvaardigd daar de afwijzing van alle onderstaande getuigen gezien het ten onrechte toegepaste noodzaakscriterium tegen het licht van de verklaring van [E.B.] en [mevr. E.B.] van 7 juni jongsleden volstrekt onbegrijpelijk is en voorts wordt vooruitgelopen op een mogelijke uitkomst van hun verhoren.
Uit het proces-verbaal van mijn wrakingsverzoek werd de indruk gewekt dat ik slechts omtrent de getuigen [T.L.] , [C.K.] en [L.G.] zou hebben gewraakt, echter mijn vrees geldt ten aanzien van de afwijzing van al mijn verzoeken.
De verzoeken van de getuigen van 29 juli zijn onderverdeeld in 3 groepen, het hof noemt A, B en C. Deze getuigen, met uitzondering van [R.B.] , zijn allen bij appelschriftuur opgegeven en voorts bij regiebehandeling afgewezen op 23 december jongsleden nu de noodzaak niet bestond, onder anderen wegens het feit dat de aangevers reeds eerder door de verdediging al waren gehoord, of niet uit eigen waarneming kunnen verklaren over het tenlastegelegde.
In eerste aanleg was aangever [E.B.] niet gehoord bij de RC, echter wel bij de RHC. In diens RHC verklaring verklaart hij dusdanig dat zijn verklaring elementen bevatten die voorgelegd dienen te worden aan de reeds andere aangevers. Uit diens RHC verklaring blijkt enkel en alleen dat die [E.B.] seks met dient heeft gehad omdat hij mogelijk geld zou kunnen verdienen en dat hij toestemming gaf.
In dat kader wil ik u toch wijzen op p. 15 van de verklaring van [E.B.] waar hij het volgende stelt:
V: Zijn die opnames gemaakt met jouw Toestemming?
E: Met mijn toestemming? Uhhh... Ja. Zodat wij daar een flink pak geld mee konden verdienen.
Die [E.B.] spreek weliswaar over het feit dat hij telkens stoned zou zijn geweest wanneer hij seks met cliënt had, echter cliënt heeft hem als volwassene hiertoe niet gedwongen. Ook stelt hij dat hij in de loods verbleef omdat hij anders geen onderdak zou hebben.
Hij benoemt dit wel, maar hij verklaart niet cliënt hem in die positie heeft gebracht en dat dit er toe geleid heeft dat cliënt seks met hem had. Nogmaals, enkel de financiële drijfveer was de reden voor de seks.
Ik wijs in dat kader op p. 15 van het vonnis waarin hij bij de politie stelt dat [E.B.] geen vrije wil had, terwijl bij de RHC hij stelt dat dus geld de enige reden was en toestemming hier voor gaf. De verdediging leidt hieruit af dat hij nu stelt dat het dus uit vrije wil zou zijn gebeurd. Die stellingen welke hij bij de RHC inneemt, zijn dermate anders en nieuw dat de verdediging hier pas na 7 juni jongsleden hiermee geconfronteerd wordt waardoor sprake is van nieuwe inzichten. Juist gezien de stelling van cliënt dat alles met toestemming van de aangevers is gebeurd, wensen wij dan ook die nieuwe stelling van [E.B.] de andere aangevers voor te leggen en hen hier mee confronteren.
Ook geeft de RHC verklaring van [mevr. E.B.] aanleiding om te spreken van nieuwe inzichten en aanknopingspunten deze verder te laten onderzoeken. Met name kunnen dus de door bij naam genoemde getuige [J.S.] en [C.M.] over de betrouwbaarheid van aangevers verklaren.
De verdediging stelt dat het verdedigingsbelang dient te gelden bij de beoordeling van de verzoeken, in plaats van het strikte noodzaakscriterium. Immers; er deden zich aan de hand van de RHC verklaring van [E.B.] en [mevr. E.B.] nieuwe inzichten voor en zijn de verzoeken meer dan 10 dagen voor de zitting gedaan. Met name de afwijzing van de verzoeken van [T.L.] , [C.K.] en [L.G.] is volstrekt onbegrijpelijk daar zij nimmer zijn gehoord, zowel bij de politie als bij de RC en nota bene bij naam, met uitzondering van [T.L.] , door [E.B.] in diens RHC verklaring worden genoemd als personen die de camera hebben vastgehouden tijdens de seks opnames.
Cliënt heeft tijdens de zitting van 11 september jongsleden ook uitdrukkelijk over hen verklaard inhoudende dat zij uit eigen waarneming kunnen bevestigen dat niets tegen de wil in van [E.B.] en andere aangevers zou zijn gebeurd.
Maar bovendien en belangrijkste reden geldt dat op basis van de overweging van het gerechtshof bij de afwijzing van die [T.L.] , [C.K.] en [L.G.] vrees is van vooringenomenheid.
Het gerechtshof heeft als motivering voor het afwijzen van deze eerder genoemde getuigen gesteld dat zij niet over de wil van de aangevers kunnen verklaren.
Aldus is sprake van een tweede wrakingsgrond nu met deze uitspraak het gerechtshof vooruit loopt op de uitkomst van de verhoren van [T.L.] , [C.K.] en [L.G.] . Immers; zij stonden met hun neuzen bovenop de seks en kunnen bij uitstek verklaren over de wil van de aangevers. Te denken valt aan vragen als: was [E.B.] onder invloed ten tijde van de seks, wie nam het initiatief, wat heeft [E.B.] je verteld waarom hij seks met cliënt had. Vragen die enkel en alleen door de getuigen kunnen worden beantwoord. Natuurlijk kunnen deze getuigen niet in het hoofd van aangevers kijken, maar dat kan geen enkel persoon op deze aardbodem en dat weerhoudt rechters nooit van het toewijzen van getuigen die iets bijvoorbeeld over het opzet van een aangever of verdachte kunnen stellen.
Dus hoe het hof stelt dat zij niet over de wil kan verklaren is dan ook onbegrijpelijk en wekt de gerechtvaardigde vrees dat sprake is van vooringenomenheid en verzoek ik u mijn wrakingverzoek toe te wijzen.
Ter zitting van de wrakingskamer heeft mr. Weski op uitnodiging van de voorzitter een nadere precisering en verduidelijking aangebracht in reikwijdte en motivering van het wrakingsverzoek. Hij heeft meegedeeld dat:
- ten aanzien van de onder A, B en C verwoorde beslissingen de wrakingsgronden luiden dat het hof de verzoeken aan het onjuiste criterium heeft getoetst en voorts dat de beslissingen van het hof in het licht van de verklaring van [E.B.] van 7 juni 2017 (door de raadsman als novum getypeerd) zo onbegrijpelijk zijn dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid zijn ingegeven.
- ten aanzien van de onder B genoemde beslissingen wordt bovendien gesteld dat het hof met zijn beslissing ontoelaatbaar vooruit is gelopen op hetgeen de getuigen kunnen verklaren. De raadsman heeft overigens opgemerkt dat het verzoek niet langer betrekking heeft op de afwijzende beslissing ten aanzien van de onder C vermelde getuige [R.B.] .
3.3
De advocaat-generaal heeft aan de hand van de door haar overgelegde aantekeningen ter terechtzitting van de wrakingskamer haar standpunt met betrekking tot het wrakingsverzoek gegeven inhoudende - voor zover van belang -:
Het wrakingsverzoek richt zich tot de door het hof gegevenvoorlopigeinhoudelijke beslissing tot het afwijzen van een drietal getuigen ( [T.L.] , [C.K.] en [L.G.] ).
Als een wrakingsverzoek verband houdt met een voor de verdediging onwelgevallige beslissing, kan dit wrakingsverzoek slechts gehonoreerd worden indien, in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval, de rechter een beslissing heeft genomen die zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven. Daarvan is in dit geval geen sprake.
Ter onderbouwing van het verzoek tot het horen van de hiervoor genoemde getuigen verwees de verdediging naar de verhoren van [E.B.] en [mevr. E.B.] afgelegd op 7 juni 2017. Het hof heeft, gelet op de motivering van het verzoek, in mijn ogen terecht overwogen dat niet aannemelijk is dat deze getuigen aanwezig waren ten tijde van het plegen van de feiten op de tenlastelegging. Daarnaast overwoog het hof dat vragen naar de (on)vrijwilligheid van het handelen van de jongens die door verdachte seksueel misbruikt zouden zijn, niet door deze getuigen kunnen worden beantwoord.
Voorts heeft te gelden dat de wilsvorming voornamelijk een psychisch proces is en dat in deze zaak moet worden aangenomen dat de gevraagde getuigen niet kunnen verklaren over de wilsvorming bij anderen.
Uit de beslissing zelf kan niet worden afgeleid dat sprake is van partijdigheid. Uit de motivering voor de voorlopige afwijzing van de verzoeken evenmin.
Dit geldt eens te meer als men zich realiseert dat de aangevers zelf allen op enig moment van de strafzaak door de verdediging zijn ondervraagd. In die verhoren is uitgebreid de mogelijkheid geweest de (on)vrijwilligheid van de seksuele handelingen aan de orde te stellen.
Alles overziend resteert dat het hof een aantal voor de verdediging onwelgevallige procedurele beslissingen heeft genomen. Dit levert geen grond voor wraking op.
Conclusie: het wrakingsverzoek moet worden afgewezen.
Daartoe uitgenodigd door de voorzitter deelt de advocaat-generaal mede dat:
  • de stelling van de raadsman dat de aanwezigheid van een novum met zich brengt dat het hof de verzoeken had moeten toetsen aan het verdedigingsbelang en niet aan het noodzakelijkheidscriterium, geen steun vindt in het recht.
  • Er is geen sprake van een novum. De verklaring van [E.B.] van 17 juni 2017 bevat weliswaar enkele nieuwe elementen, maar in de kern luidt die verklaring niet anders dan de eerder door [E.B.] afgelegde verklaring. De (on)vrijwilligheid van de ondergane handelingen is van meet af aan onderwerp van de ondervraging geweest, bij [E.B.] , maar ook bij de andere aangevers. De verdachte heeft zich immers van meet af aan op het standpunt gesteld dat de tenlastegelegde handelingen hebben plaatsgevonden op basis van vrijwilligheid. Het wrakingsverzoek ontbeert in zoverre een feitelijke grondslag.
4. Beoordeling van de het wrakingsverzoek
Naar vaste rechtspraak dient bij de beoordeling van een wrakingsverzoek voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is.
Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van de klagende partij aan de onpartijdigheid van de rechter of het gerecht, door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
Voorts geldt dat het niet aan de wrakingskamer is een door de rechter gegeven beslissing inhoudelijk te toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige of onjuiste beslissingen.
De vrees voor vooringenomenheid kan, indien het wrakingsverzoek zich richt op (de motivering van) een gegeven beslissing, slechts objectief gerechtvaardigd zijn indien in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval, de rechter een beslissing heeft genomen die zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven.
Op basis van het voorgaande dient reeds te worden geconcludeerd dat de klacht van de raadsman dat het hof ten onrechte het noodzaakcriterium voor de beslissingen onder A, B en C heeft toegepast niet tot toewijzing van het wrakingsverzoek kan leiden. De vraag of de verzoeken om de voorgestelde getuigen te horen door het hof naar het juiste criterium zijn beoordeeld is een (procesrechtelijke) rechtsvraag die eventueel in cassatie kan worden getoetst. De wrakingsrechter kan slechts anders oordelen in het geval dat de toepassing van het criterium zo onbegrijpelijk is dat deze redelijkerwijs slechts vanuit vooringenomenheid van de rechter kan worden begrepen.
Gelet daarop staat in dit geval de vraag centraal of de beslissing van het hof om de onder A, B en C verzochte getuigen af te wijzen zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven. Een en ander bezien in het licht van de door de raadsman geconstateerde nieuwe elementen (door hem aangeduid als nova) in de op 7 juni 2017 door [E.B.] afgelegde verklaring.
Het hof heeft, gehoord de advocaat-generaal, de (hernieuwde) verzoeken tot het horen van de onder A, B en C verzochte getuigen gemotiveerd afgewezen. Deze beslissingen zijn door het hof met nadruk als voorlopig gekenschetst. In die zin heeft het hof aangegeven open te staan voor een nadere beoordeling, afhankelijk van het verdere procesverloop, hetgeen niet duidt op vooringenomenheid.
Voorts merkt de wrakingskamer op dat uit de ter terechtzitting van 13 september 2017 gegeven motivering blijkt dat een waardering van de inhoud van de nieuwe verklaring van [E.B.] slechts (mede) dragend is geweest voor de afwijzende beslissingen onder A. Evenwel valt niet uit te sluiten, nu deze verklaring de aanleiding heeft gevormd voor de nadere verzoeken gedaan op 11 september 2017, dat deze toch een rol heeft gespeeld.
De raadsman heeft zijn standpunt over de onbegrijpelijkheid van de beslissingen nader toegelicht aan de hand van drie passages uit de verklaring van [E.B.] van 7 juni 2017 (één in zijn pleitaantekeningen en twee tijdens zijn tweede termijn ter zitting). De wrakingskamer heeft van deze passages kennisgenomen tegen de achtergrond van de door de rechtbank in het vonnis gebezigde bewijsmiddelen, meer in het bijzonder van de verklaring van [E.B.] .
In dit licht bezien, en gelet op de beperkte toetsingsruimte die de wrakingskamer in dit verband toekomt, kan niet worden gezegd dat de beslissingen op de verzoeken om de onder A genoemde getuigen te horen zo onbegrijpelijk zijn dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid zijn ingegeven. De marginale feitelijke waardering die het hof heeft gegeven van de verklaring van [E.B.] biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunt. Voorts is van betekenis dat de enkele omstandigheid dat een getuige later op onderdelen meer of (deels) anders verklaart dan hij eerder heeft gedaan in het algemeen onvoldoende aanleiding kan vormen om reeds gehoorde getuigen opnieuw te horen.
Indien en voor zover de beslissingen onder B en C mede zijn ingegeven door deze waardering dient het oordeel hetzelfde te luiden.
De raadsman heeft ten aanzien van de onder B verzochte getuigen een specifieke wrakingsgrond naar voren gebracht, inhoudende dat het hof met de afwijzing van de daar verzochte getuigen ontoelaatbaar vooruit is gelopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren.
De wrakingskamer stelt vast dat de motivering voor de onder B gegeven beslissingen deels bestaat uit een overweging die inhoudt dat de getuigen over een onderwerp (gebeurtenissen waar zij niet bij aanwezig zijn geweest) in het geheel niet kunnen verklaren. De raadsman is hierop niet in het bijzonder ingegaan. Uit de aangevoerde gronden en de motivering daarvan kan ook niet worden opgemaakt dat hij deze overweging van het hof heeft betrokken in zijn standpunt over de onbegrijpelijkheid van de gegeven beslissingen.
De onder B gegeven beslissingen zijn voorts gemotiveerd met de overweging dat in deze zaak aangenomen moet worden dat de verzochte getuigen niet kunnen verklaren over de wilsvorming bij anderen. Het is niet aan de wrakingskamer, mede gezien de onderbouwing van de wrakingsgronden die geheel is gestoeld op de inhoud van de nieuwe verklaring van [E.B.] , om de juistheid van dit oordeel te beoordelen. Dit kan anders zijn indien dat oordeel zozeer onjuist zou zijn dat op die grond aan de onafhankelijkheid van de rechters die dat oordeel hebben gegeven moet worden getwijfeld. Deze omstandigheid doet zich in het onderhavige geval echter niet voor.
Nu overige feiten en omstandigheden die een uitzonderlijke omstandigheid in voornoemde zin opleveren, niet zijn gesteld of gebleken, moet de slotsom zijn dat ook op deze grond niet is gebleken van feiten of omstandigheden waardoor de onpartijdigheid van de raadsheren schade zou kunnen lijden.
Het verzoek tot wraking van de raadsheren zal daarom worden afgewezen.

5.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door mr. R.M. Steinhaus, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. E.A.G. van der Ouderaa, in tegenwoordigheid van mr. J. Mulder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 september 2017.