In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor het telen van hennep in de periode van 16 augustus 2012 tot en met 8 november 2012. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een geldbedrag van € 37.181,68 aan de Staat zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De politierechter had deze vordering toegewezen.
In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsman. Het hof heeft vastgesteld dat in de woning van de veroordeelde een hennepkwekerij was aangetroffen met 460 hennepplanten. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling van € 37.181,68, maar het hof heeft dit bedrag herzien en vastgesteld op € 37.896,56.
Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op rapporten en de aangetroffen situatie in de kwekerij. Het hof heeft geen aanleiding gezien om bepaalde kosten in mindering te brengen op het verkregen voordeel, omdat deze niet voldoende waren onderbouwd. Uiteindelijk heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd, waarbij het vonnis van de politierechter is vernietigd en opnieuw recht is gedaan.