ECLI:NL:GHAMS:2017:3318

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 augustus 2017
Publicatiedatum
18 augustus 2017
Zaaknummer
23-003506-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontnemingsvordering op basis van kasopstelling zonder invloed van vrijspraak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De veroordeelde had in eerste aanleg een verplichting opgelegd gekregen tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het openbaar ministerie had aanvankelijk gevorderd dat de veroordeelde € 66.334,33 zou betalen, maar dit bedrag werd in de loop van de procedure verlaagd tot € 37.687,--. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor het medeplegen van voorbereidingshandelingen in de Opiumwet en het opzettelijk handelen in strijd met deze wet.

Tijdens de zittingen in hoger beroep heeft de raadsman van de veroordeelde verweer gevoerd tegen de ontnemingsvordering. Hij stelde dat de vordering afgewezen moest worden of in ieder geval verminderd, omdat niet aannemelijk was dat het bedrag dat het verschil vormde tussen de geschatte uitgaven en de beschikbare gelden afkomstig was van misdrijven. Het hof oordeelde echter dat de ontnemingsprocedure niet vereist dat er een directe relatie is tussen de feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld en het wederrechtelijk verkregen voordeel. De bewijslast ligt bij de veroordeelde om aan te tonen dat de berekeningen van het openbaar ministerie niet kloppen.

Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat zij legale inkomsten had die het verschil rechtvaardigen. De getuige die ter zitting werd gehoord, bevestigde dat hij contant geld aan de veroordeelde betaalde, maar kon geen duidelijkheid geven over haar verdiensten in de prostitutie. Het hof concludeerde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de veroordeelde andere onbekende strafbare feiten had gepleegd die de uitgaven financierden. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank en verwierp alle verweren van de raadsman.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-003506-15
Datum uitspraak: 18 augustus 2017
Tegenspraak
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld door de veroordeelde tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 augustus 2015 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de ontnemingszaak met parketnummer 13/676915-11, behorende bij de strafzaak onder hetzelfde parketnummer tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
adres: [adres] .

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 66.334,33. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie deze vordering verlaagd tot een bedrag van € 47.457,38. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal deze vordering verder verlaagd en geschat op een bedrag van € 37.687,--, zijnde ook het bedrag dat in eerste aanleg bij vonnis van 27 augustus 2015 door de rechtbank Amsterdam als betalingsverplichting is opgelegd.
De veroordeelde is bij inmiddels onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Amsterdam van
19 december 2013 in de strafzaak – voor zover hier van belang en kort gezegd – veroordeeld ter zake
van het medeplegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet en het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet, meermalen gepleegd waarbij het op 24 november 2011 ging om het opzettelijk aanwezig hebben van 1,12 gram van een materiaal bevattende MDMA en op 16 februari 2012 om het opzettelijk aanwezig hebben van 59 tabletten van een materiaal bevattende MDMA alsmede 274 gram hasjiesj.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 27 mei 2016 en 4 augustus 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman en de veroordeelde naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep waarbij aan de veroordeelde een verplichting tot betaling aan de Staat van € 37.687,-- ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel is opgelegd en zal dit derhalve bevestigen, met dien verstande dat dat de derde alinea van rechtsoverweging 4.3.3. niet wordt overgenomen en dat het hof de in hoger beroep gevoerde verweren hierna zal bespreken.

Bespreking van de verweren in hoger beroep gevoerd

De raadsman heeft in hoger beroep bij schrijven van 23 maart 2016 de bezwaren tegen het vonnis waarvan beroep opgegeven en ter terechtzitting de volgende verweren gevoerd.
De raadsman heeft primair aangevoerd dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen, subsidiair dat die vordering dient te worden verminderd omdat niet of onvoldoende aannemelijk is dat het bedrag dat het verschil vormt tussen de geschatte contante uitgaven en de gelden die beschikbaar waren voor het doen van uitgaven, van enig misdrijf of strafbare feiten afkomstig is. Hij heeft daartoe -kort samengevat- gesteld dat de veroordeelde legale inkomsten had uit verschillende bronnen zoals: prostitutie, rentegelden van contant verstrekte leningen, opbrengsten uit het belenen van sieraden en de verkoop van stimulerende middelen.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
De vordering van het Openbaar Ministerie is gebaseerd op artikel 36e, derde lid (oud) Sr. Dit houdt in dat voordeel kan worden ontnomen indien aannemelijk is geworden dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit het feit waarvoor zij is veroordeeld, dan wel uit andere strafbare feiten. Anders dan de raadsman aanvoert is enige relatie tussen de feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld en het voordeel niet vereist.
De ontnemingsprocedure kenmerkt zich erdoor dat de bewijslast op redelijke en billijke wijze wordt verdeeld tussen het Openbaar Ministerie en de veroordeelde. Het is aan de veroordeelde concreet en gemotiveerd, en zonodig door bescheiden gestaafd, tegenover de door het Openbaar Ministerie gepresenteerde en op wettige bewijsmiddelen gebaseerde berekeningen aannemelijk te doen worden dat de door het Openbaar Ministerie aannemelijk gemaakte berekening niet juist is. Een enkele bewering is daartoe niet voldoende. Dat de veroordeelde zich begeeft in kringen waar het voeren van een financiële administratie niet gewoon is, komt voor rekening van de veroordeelde en niet voor het Openbaar Ministerie.
Blijkens het Rapport Berekening Wederrechtelijk Verkregen Voordeel Kasopstelling van 20 oktober 2014 is ter berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebruik gemaakt van de methode van de eenvoudige kasopstelling. Daaruit volgt een negatief verschil tussen de uitgaven van de veroordeelde en haar legale inkomsten. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de veroordeelde onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat zij over legale inkomsten heeft kunnen beschikken die het totale verschil rechtvaardigen. De op geen enkele wijze nader onderbouwde stelling dat zij inkomsten had uit “rollenspellen”, geldleningen en de verkoop van stimulerende middelen is daartoe niet voldoende.
Naar het oordeel van het hof is daarmee voldoende aannemelijk geworden dat door de veroordeelde kennelijk andere onbekend gebleven strafbare feiten zijn begaan, die de bron zijn waarmee de uitgaven zijn gefinancierd.
In hoger beroep is de getuige [getuige] ter zitting gehoord. Hij heeft bevestigd dat hij behalve giraal, maandelijks ook contant een bedrag van € 100 tot € 150 aan de veroordeelde betaalde. De veroordeelde heeft verklaard dat zij gemiddeld € 175 per maand van hem ontving. Over een periode van 42 maanden betekent dit dat [getuige] in totaal € 6.300 tot maximaal € 7.350,00 heeft betaald. Met dit bedrag zal het hof evenals de rechtbank in een voor de veroordeelde gunstige zin rekening houden door de uitgaven voor de kosten voor levensonderhoud te beperken tot een bedrag van € 10.706,00. [getuige] heeft voorts verklaard wel te weten dat veroordeelde in de prostitutie heeft gewerkt maar wat voor verdiensten daartegenover stonden, weet hij niet. Aldus heeft de veroordeelde onvoldoende onderbouwd dat zij maandelijks gemiddeld 475 euro verdiende met werk in de prostitutie. Van een ontoelaatbare omkering van de bewijslast is geen sprake.
Anders dan de raadsman heeft bepleit heeft een vrijspraak geen gevolgen voor ontnemingsvorderingen die zijn gebaseerd op een kasopstelling, ook al is de veroordeelde van één of meer ten laste gelegde feiten vrijgesproken omdat deze methode zich richt op de bestedingen die vanuit het voordeel zijn gedaan (en niet op de bron van het voordeel, te weten de gepleegde strafbare feiten).
Het verweer wordt mitsdien in al zijn onderdelen verworpen.

Beslissing

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D.J.M.W. Paridaens, mr. S. Clement en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. F. Kruiswijk, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
18 augustus 2017.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]