ECLI:NL:GHAMS:2017:3245

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 juli 2017
Publicatiedatum
11 augustus 2017
Zaaknummer
23-001908-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ontnemingsvordering op basis van oude wetgeving en overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor verschillende misdrijven, waaronder drugshandel en witwassen. De rechtbank had in eerste aanleg de ontnemingsvordering toegewezen, maar het hof heeft deze vordering afgewezen. Het hof oordeelde dat de oude wetgeving, artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, van toepassing was en dat niet was voldaan aan de voorwaarden die in deze wet zijn gesteld.

De procesgang laat zien dat de veroordeelde in 2009 was veroordeeld en dat er in 2013 al een hoger beroep was ingesteld, maar dat dit hoger beroep niet ontvankelijk werd verklaard. De ontnemingsvordering werd pas in 2011 aangekondigd en de behandeling ervan heeft niet met de nodige voortvarendheid plaatsgevonden, wat leidde tot een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. Het hof concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar dat dit wel gevolgen had voor de hoogte van het te ontnemen bedrag.

Uiteindelijk heeft het hof de ontnemingsvordering afgewezen en het vonnis van de rechtbank vernietigd, waarbij het hof de vordering tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag afwees. Dit arrest is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier en is op 14 juli 2017 openbaar gemaakt.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001908-15
datum uitspraak: 14 juli 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 28 april 2015 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-740930-08 tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
adres: [adres] .

Procesgang

De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 oktober 2009, kort gezegd, veroordeeld ter zake van (het medeplegen van) het opzettelijk handelen in strijd met artikel 3 onder B en artikel 3 onder C van de Opiumwet, het als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11 derde lid van de Opiumwet, van het plegen van witwassen een gewoonte maken en het plegen van openlijk geweld in vereniging.
Het openbaar ministerie en de veroordeelde hebben hoger beroep ingesteld tegen laatst genoemd vonnis. Op 22 januari 2013 heeft het hof zowel het openbaar ministerie als de veroordeelde niet ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, wegens het ontbreken van belang bij de behandeling daarvan.
Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 125.495,00. Bij conclusie van repliek van 17 november 2014 heeft de officier van justitie de vordering verminderd tot een bedrag van € 66.978,00. Ter terechtzitting in eerste aanleg op 13 januari 2015 is de vordering gewijzigd en bepaald op € 122.108,00.
De rechtbank Noord-Holland heeft bij vonnis van 28 april 2015 het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op een bedrag van € 50.000,00 en heeft de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 44.175,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het openbaar ministerie en de veroordeelde hebben hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 september 2016 30 juni 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman heeft zich aan de hand van zijn pleitnotitie/conclusie ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld, dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering tot ontneming (het hof begrijpt: op de voet van artikel 359a Sv, dan wel anderszins). De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De verdediging heeft het hoger beroep in de strafzaak ingetrokken, aangezien het openbaar ministerie ter terechtzitting in hoger beroep in de strafzaak op 15 en 22 januari 2013 de indruk heeft gewekt dat de ontnemingsprocedure niet meer zou worden voortgezet. De raadsman heeft als gevolg daarvan, in het vertrouwen dat de ontnemingszaak van tafel was, het hoger beroep tegen de strafzaak ingetrokken.
Voorts is de ontnemingsvordering niet zo spoedig mogelijk na het vonnis in de hoofdzaak aangebracht en is ook overigens de ontnemingszaak niet met voortvarendheid behandeld; als gevolg hiervan is de redelijke termijn overschreden. Ten slotte is de appelschriftuur in de ontnemingszaak buiten de daarvoor geldende termijn ingediend.
Uit het dossier komt het volgende naar voren.
Op 21 september 2009 is de ontnemingsvordering aangekondigd en op 7 september 2011 is in eerste aanleg de vordering tot ontneming ter terechtzitting aangebracht; de raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 30 juni 2017 verklaard, dat de verdediging op de hoogte was van de omstandigheid dat tegen de veroordeelde een ontnemingszaak aanhangig was.
In de strafzaak is op 15 januari 2013 in hoger beroep een regiezitting geweest. Het hof heeft die zitting onderbroken tot 22 januari 2013, teneinde de raadsman in de gelegenheid te stellen met de veroordeelde en diens fiscaal adviseur te overleggen over de eventuele intrekking van het hoger beroep in de strafzaak.
Ter zitting heeft de advocaat-generaal desgevraagd medegedeeld, ‘niet een keiharde toezegging te willen en kunnen doen dat een vordering tot ontneming…niets meer zou kunnen worden’.
Aangezien vervolgens de verdediging zowel als het openbaar ministerie het hoger beroep tegen de strafzaak hebben ingetrokken, heeft het hof op 22 januari 2013 beiden niet ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
Het hof overweegt als volgt.
Gezien de inhoud van het genoemde proces-verbaal van de terechtzitting van 15 januari 2013, is het hof van oordeel dat door het openbaar ministerie geen enkele mededeling is gedaan op grond waarvan de verdediging de indruk heeft kunnen krijgen dat een toezegging is gedaan met betrekking tot het al dan niet voortzetten van de ontnemingsvordering.
Voorts heeft het openbaar ministerie op 30 april 2015 tijdig appel ingesteld, echter de appelschriftuur is pas op 13 juli 2015 ingediend, buiten de daarvoor in de wet gestelde termijn van veertien dagen. Het hof is van oordeel dat, gelet op de reden die de officier van justitie in de appelschriftuur heeft gegeven voor de termijnoverschrijding (het dossier was vanwege de behandeling van de strafzaak al naar het hof verzonden en was als gevolg daarvan pas op 29 juni 2015 weer in bezit van de officier van justitie) het belang van de behandeling van het appel in dit geval dient te prevaleren boven het belang van sanctionering van het verzuim.
Ten slotte is in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens, overschreden. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is het rechtsgevolg daarvan niet de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering. Regel is, dat de overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van het eventueel te ontnemen geldbedrag. De omstandigheid dat in dit geval de zaak op 7 september 2011 alleen op (een pro forma) zitting is aangebracht om de termijn van twee jaar veilig te stellen, maakt het voorgaande niet anders.
In het licht van het voorgaande is het hof van oordeel, dat geen sprake is van een (vorm)verzuim waaraan enig rechtsgevolg dient te worden verbonden op de voet van artikel 359a Sv, dan wel anderszins.
Het hof verklaart het openbaar ministerie ten aanzien van de vordering tot ontneming ontvankelijk in zijn vervolging. Het verweer wordt verworpen.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep, aan de hand van haar conclusie in hoger beroep van 20 juni 2017, het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van
€ 117.108,00 en heeft, na aftrek van het verbeurdverklaarde geldbedrag van € 5.825, 00, gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 111.283,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De raadsman van de veroordeelde heeft het hof verzocht de vordering op nihil te stellen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst af de vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. P.C. Römer en mr. J.W.H.G. Loyson, in tegenwoordigheid van mr. A. Scheffens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 juli 2017.
Mr. Römer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
= [...]