In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van twee pogingen tot woninginbraak, gepleegd op respectievelijk 24 juli 2015 en 9 juli 2015 in Amsterdam. De tenlastelegging omvatte het gezamenlijk met een medeverdachte plegen van inbraken met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. Tijdens de zitting in hoger beroep op 11 juli 2017 heeft de verdediging vrijspraak bepleit, waarbij zij twijfels uitte over de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen en de bewijsvoering. Het hof heeft echter de verklaringen van de verbalisanten als gedetailleerd en overtuigend beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 24 juli 2015 samen met een medeverdachte een woning heeft geprobeerd binnen te dringen door middel van braak, en dat op 9 juli 2015 een soortgelijke poging is gedaan. De verdachte is eerder veroordeeld voor vergelijkbare feiten, wat heeft bijgedragen aan de beslissing van het hof om de strafmaat te bepalen. Uiteindelijk is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij voor immateriële schade.