4.1.De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer het volgende overwogen omtrent het geschil.
“1. Artikel 7:900, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek luidt als volgt:
“Bij een vaststellingovereenkomst binden partijen, ter beëindiging of voorkoming van
onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een
vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande
rechtstoestand mocht afwijken.”
De burgerrechtelijke regels over de vaststellingsovereenkomst vinden overeenkomstige
toepassing in het belastingrecht.
2. Eisers zijn van mening dat geen vaststellingsovereenkomst is gesloten, maar dat
slechts sprake is van een door hen getekende akkoordverklaring met het standpunt van
verweerder, welk standpunt eisers niet bindt. Volgens eisers kan voorts geen sprake zijn van
een vaststellingsovereenkomst, omdat geen sprake is geweest van een onzekerheid of
geschil, noch van een wederzijds prijsgeven. Anders dan eisers neemt verweerder het standpunt in dat de vaststellingsovereenkomst bedoeld is voor de definitieve vaststelling van de verschuldigde belasting over meerdere jaren en middelen en om op deze manier een einde te maken aan een onzekerheid. Daarnaast is verweerder van mening dat het wederzijds prijsgeven door partijen geen voorwaarde is voor een vaststellingsovereenkomst.
3. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat partijen een geldige
vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat
het betreffende document ‘vaststellingsovereenkomst’ is genoemd, partijen deze hebben
ondertekend en er - aldus - sprake is geweest van wilsovereenstemming. Door de
definitieve vaststelling van de verschuldigde belasting is naar het oordeel van de rechtbank
een einde gemaakt aan een onzekerheid. Naar het oordeel van de rechtbank is niet vereist
dat sprake is van wederzijds prijsgeven.
4. Eisers hebben verklaard dat zij niet anders konden dan de vaststellingsovereenkomst per omgaande ondertekenen. Verweerder betwist dit. De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij het versturen van de vaststellingsovereenkomst geen termijn voor ondertekening heeft gesteld. Uit niets blijkt dat er sprake is geweest van oneigenlijke druk of van misbruik van omstandigheden aan de zijde van verweerder om eisers het door hem voorgestelde compromis te doen aanvaarden. Eisers, die door een adviseur werden bijgestaan, hadden ervoor kunnen kiezen om de vaststellingsovereenkomst niet te ondertekenen.
5. Voor zover eisers stellen dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het beginsel
van fair play, kan die grief niet slagen. Gesteld noch gebleken is dat aan eisers te weinig
bedenktijd is gegeven voor de ondertekening. Dat eisers - naar zij betogen - de
vaststellingsovereenkomst hebben ondertekend zonder de bepalingen door te lezen, dient
voor rekening en risico van eisers te blijven. Bij dit alles neemt de rechtbank in aanmerking
dat eisers ter zitting hebben verklaard dat zij de verschuldigde belasting wilden betalen.
Aldus valt niet in te zien dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het beginsel van fair
play.
6. Al het vorenoverwogene in aanmerking nemend, is de rechtbank van oordeel dat
niet aannemelijk is geworden dat eisers in het kader van de totstandkoming van de
vaststellingsovereenkomst onder druk zijn gezet of dat zodanige druk op hen is uitgeoefend,
dat zij niet vrij waren in hun beslissing zich al dan niet akkoord te verklaren met de inhoud
van die overeenkomst. Voorts is noch sprake van misbruik van omstandigheden, noch van
een handelwijze van verweerder die anderszins op zodanige wijze indruist tegen de door
hem jegens eisers in acht te nemen zorgvuldigheid of tegen hetgeen krachtens enig ander
beginsel van behoorlijk bestuur van hem mocht worden verwacht, dat verweerder in
redelijkheid eisers niet aan hun instemming met de vaststellingsovereenkomst mag houden.
7. Nu gelet op het voorgaande ervan moet worden uitgegaan dat partijen een geldige
vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, nemen eisers het standpunt in dat verweerder
een onjuiste navorderingsaanslag aan hen heeft opgelegd. Eisers stellen dat het in strijd is
met de wettelijke regelingen om verschillende middelen in één aanslag op te nemen. De
rechtbank volgt eisers hierin niet. Er is geen sprake van een situatie dat de overeenkomst
zozeer in strijd met het recht moet worden geacht dat niet op nakoming mag worden
gerekend. Eisers zijn dan ook onverkort gebonden aan de in de vaststellingsovereenkomst
vervatte bepaling waarin zij jegens verweerder afstand hebben gedaan van het recht bezwaar en beroep in te stellen. Aan een inhoudelijke beoordeling van hun verdere stellingen omtrent
de rechtsgeldigheid van de in geding zijnde navorderingsaanslag komt de rechtbank
derhalve niet toe.
8. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
4.2.1.In hoger beroep hebben belanghebbenden hun in eerste aanleg aangevoerde stellingen herhaald en primair het standpunt ingenomen dat geen vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW is gesloten. Van een dergelijke overeenkomst kan volgens belanghebbenden slechts sprake zijn indien een belastingplichtige en de inspecteur een overeenkomst hebben gesloten tot beëindiging of ter voorkoming van een onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt. Daarvan is in het onderhavige geval volgens belanghebbenden geen sprake; de inspecteur heeft een navorderingsaanslag opgelegd overeenkomend met de materiële belastingschuld, terwijl de door belanghebbenden ondertekende overeenkomst niet meer inhoudt dan dat zij afzien van de desbetreffende formaliteiten en van het instellen van beroep tegen de op te leggen navorderingsaanslag. Bovendien blijkt uit het traject van totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst niet dat aan belanghebbenden voldoende bedenktijd is gegund. Belanghebbenden stellen de overeenkomst na ontvangst direct te hebben ondertekend, zonder deze verder door te nemen. Zij hebben zich op dat moment niet gerealiseerd dat zij daarmee hebben afgezien van hun rechten op bezwaar en beroep. Bovendien is de vaststellingsovereenkomst door de inspecteur zeer eenzijdig geformuleerd, hetgeen in strijd is met het fair play-beginsel, aldus nog steeds belanghebbenden.
4.2.2.Indien het Hof van oordeel is dat sprake is van een rechtsgeldig tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst, stellen belanghebbenden zich subsidiair op het standpunt dat deze overeenkomst zodanig in strijd is met de geldende wettelijke regelingen, dat op nakoming ervan niet mag worden gerekend; ook om die reden dient de navorderingsaanslag volgens belanghebbenden te worden vernietigd. Tijdens de zitting in hoger beroep hebben belanghebbenden zich nader op het standpunt gesteld dat de vraag aan welke afspraken partijen zijn gebonden, uitsluitend dient te worden beantwoord op grond van de tekst van de vaststellingsovereenkomst en niet mede aan de hand van de onder 2.3 vermelde aanbiedingsbrief bij deze overeenkomst. In de overeenkomst is niet vastgelegd dat ook de door [A] , de vader van [X] (hierna: de vader), over het jaar 2001 verschuldigde IB/PVV in de ingevolge de vaststellingsovereenkomst op te leggen navorderingsaanslag zou worden begrepen. Bovendien is deze wijze van heffing in strijd met de openbare orde, evenals het begrijpen van twee belastingmiddelen (IB/PVV en successierecht) in één aanslag; artikel 64 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) biedt hiervoor geen wettelijke grondslag, aldus belanghebbenden.
4.2.3.Meer subsidiair stellen belanghebbenden dat de navorderingsaanslag verminderd dient te worden met de in deze aanslag begrepen bedragen aan IB/PVV en successierecht over het jaar 2001, aangezien de navorderingsaanslag in zoverre na het verstrijken van de twaalfjaarstermijn van artikel 16, vierde lid, AWR is opgelegd. Ten tijde van de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst, die volgens belanghebbenden door hun ondertekening kort na 14 november 2013 heeft plaatsgevonden, was deze navorderingstermijn nog niet verstreken, maar ten tijde van het vaststellen van de navorderingsaanslag (met dagtekening 5 februari 2014) wél. De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan (de gemachtigde van) de vader kenbaar uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2001. Navordering op de voet van artikel 16, vierde lid, AWR is daardoor voor de twee genoemde belastingmiddelen niet mogelijk, aangezien hieromtrent niets is vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst en belanghebbenden daardoor niet expliciet hebben ingestemd met een verlenging van de navorderingstermijn. Navordering van successierecht op de voet van de in artikel 66, derde lid, Successiewet 1956 (met ingang van 1 januari 2012; hierna: Sw) opgenomen onbeperkte navorderingstermijn is evenmin mogelijk, aangezien dit voorschrift wegens strijdigheid met Europees recht en het rechtszekerheidsbeginsel buiten toepassing dient te worden gelaten, zo stellen belanghebbenden.
4.3.1.De inspecteur heeft deze standpunten van belanghebbenden betwist. In zijn opvatting heeft de rechtbank op de juiste gronden geoordeeld dat een geldige vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW tot stand is gekomen. Deze overeenkomst heeft ook betrekking op de door de vader over het jaar 2001 verschuldigde IB/PVV; de inspecteur is van opvatting dat dit blijkt uit de bijlage bij de vaststellingsovereenkomst (waarin een per jaar gespecificeerde berekening is opgenomen van de in de navorderingsaanslag begrepen belasting) alsmede uit de aanbiedingsbrief, die in samenhang met de vaststellingsovereenkomst moet worden gelezen. Belanghebbenden zijn aan deze overeenkomst gebonden. Aangezien is overeengekomen dat tegen de op te leggen navorderingsaanslag geen bezwaar en beroep zal worden aangetekend, kunnen belanghebbenden in bezwaar en beroep uitsluitend de rechtsgeldigheid van de vaststellingsovereenkomst zelve aan de orde stellen, maar hebben zij niet de mogelijkheid andere formeelrechtelijke of materieelrechtelijke geschilpunten aan de orde te stellen. Reeds om die reden dient het beroep van belanghebbenden op overschrijding van de navorderingstermijn te worden verworpen, zo stelt de inspecteur.
4.3.2.Bovendien is de inspecteur (subsidiair) van mening dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat aan de toenmalige gemachtigde van de vader kenbaar uitstel is verleend voor de indiening van de aangifte IB/PVV 2001. Van het na het verstrijken van de navorderingstermijn heffen van successierecht is volgens de inspecteur evenmin sprake, gelet op het (met ingang van 1 januari 2012) bepaalde in artikel 66, derde lid, Sw.
4.4.1.Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat tussen partijen rechtsgeldig een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW tot stand is gekomen. Het Hof onderschrijft de hiervoor in onderdeel 1 tot en met 6 door de rechtbank gebezigde gronden en maakt deze tot de zijne. Met hun onder 4.2.1 weergegeven argumentatie dat de gesloten overeenkomst niet voldoet aan de definitie van artikel 7:900 BW miskennen belanghebbenden dat, zoals de rechtbank in onderdeel 3 van haar uitspraak terecht heeft overwogen, met het overeengekomen totaalbedrag aan verschuldigde belasting een einde is gemaakt aan onzekerheid daaromtrent en bovendien een daarop betrekking hebbend geschil is voorkomen. Voorts hebben belanghebbenden ook in hoger beroep geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die tot het oordeel kunnen leiden dat bij de totstandkoming van de overeenkomst sprake is geweest van oneigenlijke druk van de zijde van de inspecteur. De door belanghebbenden gestelde omstandigheden dat hun toenmalige adviseur destijds aan hen geen toelichting heeft verstrekt en dat zij de overeenkomst hebben ondertekend zonder deze verder door te lezen, dienen voor hun rekening en risico te blijven en hebben niet tot gevolg dat geen sprake is van een rechtsgeldig tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst.
4.4.2.Bij de beoordeling van de vraag of de vaststellingsovereenkomst tevens een bindende afspraak bevat over het van de vader na te vorderen bedrag aan IB/PVV over het jaar 2001, stelt het Hof voorop dat het voor de uitleg van een vaststellingsovereenkomst aankomt op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de in die overeenkomst opgenomen bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar hebben mogen verwachten. In dit verband acht het Hof van belang dat de inspecteur in de aanbiedingsbrief aan de toenmalige gemachtigde uitdrukkelijk aan de orde heeft gesteld, zoals weergegeven onder 2.3, dat bij wege van praktische oplossing ook het van de vader over het jaar 2001 na te vorderen bedrag aan IB/PVV is begrepen in het totaalbedrag van de ingevolge de vaststellingsovereenkomst op te leggen navorderingsaanslag, terwijl het daarmee gemoeide bedrag aan IB/PVV bovendien is gespecificeerd in de bijlage bij de vaststellingsovereenkomst. Gelet op deze specifieke omstandigheden is het Hof van oordeel, met toepassing van het hiervoor vermelde criterium, dat belanghebbenden gebonden zijn aan de in de aanbiedingsbrief nader toegelichte praktische afspraak om ook het van de vader over het jaar 2001 na te vorderen bedrag aan IB/PVV te begrijpen in de op te leggen navorderingsaanslag en dat de omstandigheid dat de in de aanbiedingsbrief opgenomen toelichting niet is herhaald in de vaststellingsovereenkomst daaraan niet afdoet. Voor partijen is immers redelijkerwijs niet voor misverstand vatbaar (gelet op de aanbiedingsbrief en de bij de vaststellingsovereenkomst gevoegde bijlage met specificatie per jaar) dat de vaststellingsovereenkomst eveneens betrekking heeft op het na te vorderen bedrag over het jaar 2001.
4.4.3.Voorts is het Hof van oordeel dat hetgeen in de vaststellingsovereenkomst is overeengekomen – het in één navorderingsaanslag vervatten van de door twee belastingplichtigen verschuldigde belasting, ter zake van verschillende belastingmiddelen – niet zozeer in strijd met het recht moet worden geacht dat niet op nakoming ervan mag worden gerekend, mede gelet op het bepaalde in artikel 64 AWR. Hierbij acht het Hof mede van belang dat, zoals in de aanbiedingsbrief is toegelicht en overigens tussen partijen ook niet in geschil is, het opleggen van één navorderingsaanslag berust op een praktische afspraak en – ten opzichte van het opleggen van afzonderlijke aanslagen per belastingmiddel en (belasting)jaar – geen invloed heeft gehad op de hoogte van het in totaal verschuldigde bedrag.
4.4.4.Ten slotte is het Hof van oordeel dat de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen voorwaarde dat “tegen deze navorderingsaanslag (…) geen bezwaar en/of beroep [zal] worden aangetekend” tot gevolg heeft dat het in strijd is met de door partijen bij de uitvoering van deze overeenkomst in acht te nemen redelijkheid en billijkheid dat belanghebbenden zich beroepen op overschrijding van de navorderingstermijn ter zake van de ter effectuering van de overeenkomst opgelegde navorderingsaanslag, ook indien er met belanghebbenden van wordt uitgegaan (hetgeen door de inspecteur wordt betwist) dat de overeenkomst kort na 14 november 2013 door ondertekening is gesloten. Belanghebbenden zijn immers zonder voorbehoud akkoord gegaan met deze voorwaarde, hetgeen betekent dat belanghebbenden in bezwaar en beroep uitsluitend de rechtsgeldigheid van de totstandkoming van de overeenkomst zelve kunnen betwisten, maar – nu het Hof van oordeel is dat sprake is van een geldige en bindende overeenkomst – voor het overige de ter effectuering van de overeenkomst opgelegde navorderingsaanslag niet in rechte kunnen aanvechten. Gegeven deze omstandigheden kon de inspecteur er in redelijkheid van uitgaan, mede gelet op de datum waarop hij de overeenkomst ter ondertekening aan de toenmalige gemachtigde ter ondertekening heeft toegezonden (in de opvatting van belanghebbenden: kort voor het verstrijken van de navorderingstermijn), dat de gebondenheid van belanghebbenden aan de genoemde voorwaarde ook heeft te gelden voor een formeelrechtelijk aspect – de door belanghebbenden gestelde termijnoverschrijding – dat zich eerst na ondertekening van de overeenkomst zou kunnen voordoen. Zulks zou wellicht anders zijn geweest indien partijen slechts een afspraak zouden hebben gemaakt over het bedrag van de in totaal verschuldigde belasting en de formalisering daarvan in één navorderingsaanslag, zonder tevens overeen te komen dat tegen deze navorderingsaanslag geen rechtsmiddelen zullen worden aangewend (vgl. HR 22 april 1998, nr. 33.249, ECLI:NL:HR:1998:AA2428, BNB 1998/214). Het Hof komt derhalve niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het geschilpunt of de navorderingsaanslag (voor wat betreft de verschuldigde IB/PVV 2001 en het successierecht) na het verstrijken van de navorderingstermijn is opgelegd.