ECLI:NL:GHAMS:2017:2932

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
21 juli 2017
Zaaknummer
200.205.976/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag en voogdij in het belang van de minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar dochter, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin het gezag van beide ouders over [de minderjarige] was beëindigd en de GI was benoemd tot voogdes. De moeder voerde aan dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met haar situatie en dat zij in staat was om het gezag uit te oefenen met de juiste ondersteuning. De raad voor de Kinderbescherming en de GI stelden echter dat het belang van [de minderjarige] voorop staat en dat zij in een veilige en stabiele omgeving bij de pleegouders opgroeit. Het hof overwoog dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] duurzaam te dragen, mede gezien haar verstandelijke beperking en de complexe zorgvraag van [de minderjarige]. Het hof concludeerde dat de wettelijke gronden voor beëindiging van het gezag aanwezig zijn en bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank. De beslissing is genomen in het belang van [de minderjarige], die een veilige en stabiele opvoedsituatie nodig heeft.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.205.976/ 01
Zaaknummer rechtbank: C/15/242906 / FA RK 16-2748
Beschikking van de meervoudige kamer van 18 juli 2017 (bij vervroeging) inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. T.J.J.M. Wijngaard te Haarlem,
en
Raad voor de Kinderbescherming Noord-Holland, locatie Haarlem,
gevestigd te Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn voorts aangemerkt:
  • De heer [X] (hierna te noemen: de vader);
  • De gecertificeerde instelling de William Schrikker Stichting jeugdbescherming en jeugdreclassering (hierna te noemen: de GI);
  • Mevrouw [Y] en de heer [Z] (hierna te noemen: de pleegmoeder respectievelijk de pleegvader, tezamen de pleegouders).
Als informant is voorts aangemerkt:
- Kenter Jeugdhulp.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 21 september 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De moeder is op 21 december 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 september 2016.
2.2.
De raad heeft op 2 februari 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 23 juni 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers;
- de vader;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een medewerker;
- de pleegouders;
- Kenter Jeugdhulp, vertegenwoordigd door mevrouw S.A. Benthem, pleegzorgbegeleider.

3.De feiten

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is [in] 2009 geboren [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] ). Tot de bestreden beschikking oefenden de moeder en de vader gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2.
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 20 november 2013 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI en is machtiging tot haar uithuisplaatsing verleend. [de minderjarige] woont sinds 20 november 2013 bij de pleegouders. De ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing zijn telkens verlengd, laatstelijk tot 20 november 2016.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het gezag van de moeder en de vader over [de minderjarige] beëindigd en de GI benoemd tot voogdes over [de minderjarige] .
4.2.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking (in zoverre),
- samengevat - dat het hof het verzoek tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder alsnog zal afwijzen en zal bepalen dat de voogdij van de GI wordt beëindigd en het gezag over [de minderjarige] weer bij de moeder wordt belegd.
4.3.
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 lid 1 sub a Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.2.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - samengevat - het volgende aan. De rechtbank is bij haar beoordeling niet ingegaan op het beroep van de moeder op artikel 7 en artikel 23 van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (Convention on the rights of persons with disabilities, verder: CRPD). Het CRPD benadrukt dat mensen met een lichamelijke of geestelijke beperking zoveel in staat moeten worden gesteld op gelijke voet met andere mensen (zonder beperkingen) aan de samenleving te kunnen deelnemen, waaronder begrepen het invulling kunnen geven aan hun recht op een volwaardig gezinsleven. Genoemde artikelen corresponderen met artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de rechten van het kind en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De rechtbank heeft verder onvoldoende meegewogen dat er geen actuele en objectieve gegevens zijn over de situatie van de moeder. De beslissing van de rechtbank is slechts gebaseerd op gedragingen in het verleden. Deze mogen niet doorslaggevend zijn voor een zo ingrijpende beslissing als beëindiging van het gezag. De moeder heeft tot op heden onvoldoende hulp gekregen van de GI en heeft nog niet kunnen laten zien dat zij in staat is om het gezag uit te oefenen als zij daarbij wordt ondersteund. De moeder heeft inmiddels geruime tijd een stabiele relatie met haar huidige partner. Deze partner heeft een goede band met [de minderjarige] en ondersteunt de moeder, indien dat nodig is. De moeder heeft ook steeds aangegeven dat zij open staat voor hulpverlening en zij heeft daaraan meegewerkt. De moeder wenst dat de beslissing mede op grond van actuele, objectieve informatie wordt genomen en heeft daarom op 7 december 2016 een psychologisch onderzoek naar haar capaciteiten laten verrichten door stichting MEE. Uit het verslag van dit onderzoek blijkt dat de moeder leerbaar is en stappen kan maken als zij op het juiste niveau wordt ondersteund. De moeder wil [de minderjarige] het liefst zelf verzorgen en opvoeden, met ondersteuning van haar partner en de hulpverlening. De rechtbank heeft voorts ten onrechte geen onderzoek gedaan naar alternatieve oplossingen waarbij het ouderlijk gezag behouden kan worden, zoals bijvoorbeeld dat [de minderjarige] in het pleeggezin verder opgroeit en de moeder haar gezaghebbende ouderrol behoudt, in lijn met de uitspraak van het Gerechtshof te Den Haag van 17 augustus 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:2418). De rechtbank heeft voorts ten onrechte de stelling van de raad overgenomen in haar rechtsoverweging dat alle belanghebbenden het erover eens zijn dat de ouders niet zelf voor [de minderjarige] kunnen zorgen en dat [de minderjarige] het goed heeft bij de pleegouders. Het enkele feit dat [de minderjarige] al drie jaar bij de pleegouders verblijft is onvoldoende om niet naar alternatieven voor beëindiging van het gezag van de moeder te zoeken. De hulpverlening aan [de minderjarige] komt daardoor niet in gevaar, nu de moeder daaraan haar medewerking heeft gegeven en het contact tussen de moeder en de pleegouders goed is.
5.3.
De raad heeft het volgende aangevoerd. De raad staat in principe achter het recht van ouders om zoveel mogelijk zelf zorg te dragen voor de verzorging en opvoeding van hun kind en dat er vanuit de overheid terughoudend moet worden omgegaan met kinderbeschermingsmaatregelen die inbreuk maken op het gezinsleven. Dat geldt evenzeer voor mensen met een lichamelijke of verstandelijke beperking. Echter, het recht van het kind op een veilige en stabiele verzorgings- en opvoedingssituatie dient te allen tijde te prevaleren. De raad is van mening dat de rechtbank het gezag van de ouders terecht heeft beëindigd. [de minderjarige] is in de eerste jaren van haar leven verwaarloosd ondanks de inzet van langdurige hulpverlening door de Hartekampgroep. [de minderjarige] heeft last van extreme verlatingsangst. Zij heeft een voorspelbare omgeving nodig. Hoewel [de minderjarige] al lange tijd in een veilige omgeving is, geeft zij nog steeds zeer zorgelijke kindsignalen af. Volgens de specialisten heeft [de minderjarige] een zeer complexe zorgvraag. Het nadenken over de beslissingen die over [de minderjarige] genomen moeten worden vraagt nogal wat van haar opvoeders. Het opvoedperspectief van [de minderjarige] ligt mede daarom niet bij de moeder. Er is voorts geen duidelijke duurzame verbetering in de situatie van de moeder zichtbaar, ondanks de ingezette hulpverlening en een Eigen Kracht Conferentie. Het is positief dat de moeder steun ervaart van haar partner, maar dat maakt niet dat het in het belang van [de minderjarige] is om terug te keren naar haar moeder. De aanvaardbare termijn voor thuisplaatsing van [de minderjarige] is inmiddels verstreken. Het is in het belang van [de minderjarige] dat zij verder kan opgroeien bij de pleegouders, waar zij een veilige en stabiele verzorgings- en opvoedingssituatie heeft. De gezagsbeëindiging is ook noodzakelijk om duidelijkheid te creëren, vooral voor [de minderjarige] . Het is mogelijk dat gezag in stand blijft indien een ouder instemt met een duurzame uithuisplaatsing, maar de moeder stemt daar niet mee in. Zij wil graag zelf voor [de minderjarige] in een thuissituatie zorgen.
5.4.
De GI ondersteunt het standpunt van de raad. Volgens de GI gaat het goed met [de minderjarige] in het pleeggezin. Zij ontwikkelt zich daar goed. [de minderjarige] volgt speciaal onderwijs aan [de school] te Haarlem, in verband met haar spraak-taalproblemen. Inmiddels is bekend geworden dat [de minderjarige] het microdeletie-syndroom heeft. Het is daardoor niet duidelijk of de verlatingsangst van [de minderjarige] door haar verleden wordt veroorzaakt of door haar aandoening. De GI heeft [de minderjarige] aangemeld bij het Kinder & Jeugd Traumacentrum (KJTC). Het KJTC heeft aangegeven dat [de minderjarige] een complexe zorgvraag heeft; er is veel met haar aan de hand. De school van [de minderjarige] geeft dit ook aan. [de minderjarige] heeft behandeling nodig, maar dat kan een terugval geven. Behandeling is iets voor de toekomst, aldus de GI.
5.5.
De pleegouders hebben ter zitting in hoger beroep verklaard dat het goed gaat met [de minderjarige] . [de minderjarige] is lief voor haar pleegouders, maar zij is net zo vriendelijk tegen een vreemde. [de minderjarige] moet nog leren wie wel en wie niet te vertrouwen is. Ook al kan [de minderjarige] niet goed praten, dat belemmert haar niet in het leggen van contact. [de minderjarige] is heel open. Daarin is [de minderjarige] ook kwetsbaar. [de minderjarige] is verder druk en razendsnel. De pleegouders moeten erg goed op haar letten. [de minderjarige] heeft in het pleeggezin rust en veiligheid. Daar kan volgens de pleegouders geen therapie tegenop. De pleegouders hebben voorts verklaard dat zij het contact tussen de ouders en [de minderjarige] erg belangrijk vinden en dat zij dit bewaken.
5.6.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. [de minderjarige] is een meisje van zeven jaar. Zij heeft de eerste vier jaar van haar leven bij haar ouders gewoond en heeft in die periode niet de benodigde basale en emotionele zorg gekregen. In 2010 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld, omdat de ouders onvoldoende inzicht hadden in de ontwikkelingsbehoeften van [de minderjarige] en zij de gemelde zorgsignalen niet herkenden. Beide ouders werden op dat moment al jarenlang ondersteund door de Hartekampgroep in verband met hun eigen functioneren op verschillende gebieden (financieel, persoonlijk en gezin). In november 2013 is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld en met een spoedmachtiging uit huis geplaatst. De veiligheid van [de minderjarige] was op dat moment in het geding wegens huiselijk geweld als gevolg van de relatieproblematiek tussen de ouders. Er waren voorts grote zorgen over de emotionele, sociale, motorische en lichamelijke ontwikkeling van [de minderjarige] . Medio 2014 heeft de GI een vermoeden van seksueel misbruik van [de minderjarige] door haar grootvader (moederszijde) gemeld.
5.7.
[de minderjarige] is kwetsbaar meisje, vanwege haar leeftijd, gezondheidstoestand en belaste voorgeschiedenis. [de minderjarige] heeft cognitieve beperkingen. Zij is recent gediagnosticeerd met het microdeletie-syndroom, welke aandoening diverse (andere) gezondheidsklachten meebrengt. Hierdoor heeft zij een complexe zorgvraag, waarvoor inmiddels het KJTC is ingeschakeld. Naar verwachting zullen nog vele moeilijke beslissingen over [de minderjarige] genomen moeten worden, onder meer op medisch gebied. Ook volgt [de minderjarige] speciaal onderwijs. [de minderjarige] heeft aldus specifieke opvoedbehoeften, die de draagkracht en opvoedcapaciteiten van de moeder te boven gaan, mede gelet op het feit dat de moeder verstandelijk beperkt is en zelf hulpverlening heeft. Indien [de minderjarige] zou terugkeren naar de opvoedsituatie bij de moeder bestaat er een groot risico dat zij opnieuw in haar ontwikkeling bedreigd zou worden.
5.8.
De moeder heeft in dit verband een verslag van het psychologisch onderzoek door stichting MEE overgelegd, maar ook daaruit volgt niet dat de moeder thans in staat is om zelf voor [de minderjarige] te zorgen. De pedagogische vaardigheden van de moeder zijn niet onderzocht. Het betreft een intelligentieonderzoek, dat is verricht aan de hand van doe- en kijktaken, taaltaken, geheugentaken en dergelijke. Daarop scoort de moeder (ver) beneden gemiddeld. Het inzicht van de moeder in sociale situaties en het toepassen van aanwezige kennis is zwak. Weliswaar lijkt de moeder leerbaar te zijn, maar uit het verslag volgt verder dat zij zich niet zelfstandig kan redden en dat zij opvoedingsondersteuning nodig heeft indien zij het gezag zou behouden. Daarbij is evenwel nog geen rekening gehouden met de langdurige voorgeschiedenis van hulpverlening en de complexe situatie van [de minderjarige] en haar daaruit voortvloeiende specifieke opvoedingsbehoeften.
5.9.
Voorts is van belang dat [de minderjarige] sinds november 2013 in het huidige pleeggezin verblijft en dat zij sinds de plaatsing in het pleeggezin een positieve ontwikkeling doormaakt, ook wat betreft haar spraak- en taalontwikkeling. [de minderjarige] is gehecht aan haar pleegouders. Het is in het belang van [de minderjarige] dat haar huidige, stabiele opvoedsituatie bij het pleeggezin gecontinueerd wordt. Voor een verdere ongestoorde hechting van [de minderjarige] in haar alternatieve leefsituatie is vereist dat er geen onduidelijkheid ontstaat over haar verblijfplaats, die thans door de moeder ter discussie wordt gesteld.
5.10.
Alles overziende is het hof van oordeel dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] duurzaam te dragen, laat staan binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn. Die aanvaardbare termijn is inmiddels verstreken, nu het in het belang van [de minderjarige] is dat zij definitief duidelijkheid krijgt over haar verblijfplaats. Het opvoedperspectief van [de minderjarige] ligt niet bij de moeder. Dit leidt ertoe dat het hof met de rechtbank van oordeel is dat de wettelijke gronden voor beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige] aanwezig zijn.
5.11.
De moeder heeft zich nog beroepen op beroepen op bescherming van haar gezinsleven op grond van artikel 7 en artikel 23 CRPD. In het onderhavige geval prevaleert echter het belang van [de minderjarige] bij de beschermingsmaatregelen, meer bepaald de beëindiging van het ouderlijk gezag, die in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk zijn. Verder heeft [de minderjarige] zelf ook een beperking in de zin van voormeld verdrag, en krijgt zij als gevolg van de beëindiging van het gezag juist meer mogelijkheden om zich goed te ontwikkelen waardoor zij op een meer gelijke voet met andere mensen aan de samenleving zal kunnen deelnemen.
5.12.
De moeder heeft zich beroepen op eerdergenoemde uitspraak van het Hof Den Haag van 17 augustus 2016 waaruit volgt dat het ouderlijk gezag behouden kan worden naast een langdurige uithuisplaatsing. Op zichzelf is dit juist, nu de wet, indien voldaan is aan de voorwaarden voor gezagsbeëindiging, deze niet imperatief voorschrijft. Anders dan in die zaak echter, zal een gezagsbeëindiging aan [de minderjarige] duidelijkheid geven over haar toekomstperspectief. Die situatie in die zaak, waarbij nog geen zekerheid was over het voortdurende verblijf van de minderjarige bij de gezinshuisouders doet zich hier niet voor. In het geval van [de minderjarige] is er wel duidelijkheid over haar verblijf bij de pleegouders. Bovendien ondersteunt de moeder de uithuisplaatsing onvoldoende. Zij wil immers dat [de minderjarige] bij haar gaat wonen.
5.13.
Tot slot heeft de moeder nog aangevoerd dat bij een vernietiging van de bestreden beschikking de voogdij van de GI zal blijven bestaan naast het ouderlijk gezag van de moeder, nu de vader niet in hoger beroep is gekomen tegen de beëindiging van zijn gezag. Die opvatting vindt geen steun in het recht. Indien het appel van de moeder zou slagen, heeft dit tot gevolg dat zij het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] zou uitoefenen (artikel 1:274 lid 1 BW). Er is dan wettelijk geen mogelijkheid van (mede)voogdij.
5.14.
Conclusie van het bovenstaande is dat de bestreden beslissing moet worden bekrachtigd. In dit oordeel ligt besloten dat de beëindiging van het ouderlijk gezag geen onnodige inbreuk maakt op het door artikel 8 EVRM beschermde recht van de moeder op gezinsleven met [de minderjarige] . Het beroep van de moeder op de uitspraak EHRM 26 februari 2002 (no. 46544/99) slaagt dan ook niet.
5.15.
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. A.V.T. de Bie en mr. M. Perfors, bijgestaan door mr. N. Bakker als griffier, en is op 18 juli 2017 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.