In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een definitieve aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2013. De belanghebbende, die een pensioen van het ABP en een WAO-uitkering ontving, had bij haar aangifte een arbeidskorting opgevoerd. De inspecteur van de Belastingdienst heeft deze arbeidskorting echter niet in aanmerking genomen bij de definitieve aanslag, wat leidde tot een te betalen bedrag van € 1.816, inclusief belastingrente van € 93. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de inspecteur handhaafde zijn besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.
Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat de inspecteur terecht geen arbeidskorting had verleend, omdat de belanghebbende geen arbeidsinkomen genoot in de zin van de wet. De voorlopige aanslag was gebaseerd op onjuiste gegevens, aangezien de belanghebbende haar pensioen en uitkering niet correct had aangegeven. Het Hof bevestigde dat de belastingrente correct was berekend en dat de inspecteur niet onzorgvuldig had gehandeld. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De belanghebbende werd in de kosten niet-ontvankelijk verklaard.