ECLI:NL:GHAMS:2017:278

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
7 februari 2017
Zaaknummer
16/00160
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen aansprakelijkstelling van bestuurder van vennootschap niet-ontvankelijk verklaard; beoordeling termijnoverschrijding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van [X], bestuurder van [A] B.V., tegen de aansprakelijkstelling door de ontvanger van de Belastingdienst. De ontvanger had [X] aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven belastingschulden van [B] B.V. De aansprakelijkstelling vond plaats op 17 april 2014, waarna [X] op 15 juli 2014 bezwaar maakte. De ontvanger verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat het niet binnen de wettelijke termijn was ingediend. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna [X] in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Het Hof volgde de overwegingen van de rechtbank en voegde daaraan toe dat het op de weg van [X] lag om bewijs te leveren van zijn stelling dat er door de Belastingdienst een in rechte te beschermen vertrouwen was gewekt dat een na de wettelijke termijn ingediend bezwaar ontvankelijk zou zijn. Het Hof concludeerde dat [X] hierin niet was geslaagd, aangezien hij geen getuigen had meegebracht om zijn stellingen te onderbouwen. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond was en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 16/00160
31 januari 2017
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. M.J. Meijer (Meijer & Sarin Advocaten) te Haarlem (hierna ook: gemachtigde),
tegen de uitspraak van 31 maart 2016 in de zaak met kenmerk HAA 14/4642 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft belanghebbende met dagtekening 17 april 2014 op de voet van artikel 36 Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) als bestuurder van [A] B.V. aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven belastingschulden van [B] B.V.
1.2.
Na daartegen, bij brief van 15 juli 2014, gemaakt bezwaar heeft de ontvanger bij uitspraak, gedagtekend 2 oktober 2014, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 19 april 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
Het hoger beroep van belanghebbende is gelijktijdig behandeld met dat van [A] B.V., kenmerk 16/00159, betreffende een aansprakelijkstelling als bestuurder van [B] B.V. op de voet van artikel 36 van de Wet.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is bestuurder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V., welke vennootschap bestuurder is van [B] B.V. Laatstgenoemde vennootschap houdt zich (onder meer) bezig met de verkoop van openhaard hout.
2.2.
In de beschikking aansprakelijkstelling ten name van belanghebbende, gedagtekend 17 april 2014, is onder meer het volgende vermeld:
“ [B] B.V. heeft de in de bijlage opgenomen belastingaanslagen niet betaald en heeft hiermee niet aan de verplichtingen voldaan.
U bent als middellijk bestuurder van [B] B.V. ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. (…)
U bent bestuurder van de vennootschap. (…)
Ik stel u aansprakelijk voor de belastingschulden van de vennootschap (…).
(…)
Bedrag van de aansprakelijkheid
Ik stel u hierbij aansprakelijk voor een bedrag van € 96.935,00.”
2.3.
In een brief van belanghebbende, gedagtekend 15 juli 2014, op briefpapier van [A] B.V. en naar het Hof begrijpt (mede) als bestuurder van [A] B.V., is onder meer het volgende vermeld:
“Met deze brief maak ik bezwaar tegen uw aanmaning en aanslag ter hoogte van Euro 96.935,00. (…) Mijns inziens treft zowel [A] als mijzelf geen aansprakelijkheid.”
2.4.
In de uitspraak op bezwaar van 2 oktober 2014 heeft de ontvanger het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet binnen de wettelijke termijn door hem is ontvangen.
2.5.
In door mr. Meijer ter zitting van de rechtbank overgelegde (pleit)aantekeningen is over de vraag of sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding onder meer het volgende vermeld:
“Voorgeschiedenis: In 2011 zelfde soort probleem gehad met Belastingdienst (…). Te zachte winter in 2010/11. Te weinig verkoop van openhaard hout. In minnelijk overleg is een en ander medio 2012 opgelost.
(…) Winter 2012/2013 ook extreem zacht.
(…)
4 februari 2014. Melding betalingsonmacht.
(…)
14 april 2014. Overeenkomst opschorting executoriale verkoop die was gepland op 17 april 2014 (…). Partijen gaan verder in overleg.
De formele brief van 17 april 2014. (…) Brief wordt door belastingplichtigen terzijde gelegd.
(…)
Partijen zijn druk doende probleem op te lossen (…). Lukt toch niet. (…) Dan toch maar bezwaar.”
2.6.1.
Belanghebbende heeft op de zitting bij het Hof het volgende verklaard:
“Wij wensen te benadrukken dat wij vanaf de aansprakelijkstelling de hele bezwaarperiode veelvuldig in contact zijn geweest met de Belastingdienst om eruit te komen.
Ik wist niet dat ik opnieuw betalingsonmacht diende te melden. Ik was tezamen met mijn voormalig adviseur [naam voormalig adviseur] uitgebreid in gesprek met de Belastingdienst om het invorderingsprobleem op te lossen. Op het kantoor in Zaandam heb ik een uur met [naam medewerker Belastingdienst] gesproken. Dat ging over een eventuele verkoop van de onderneming. Twee dagen later werd ik aansprakelijk gesteld. Ik was daar verbaasd over.
De verkoop van de onderneming is gestrand, omdat de koper na lang wikken en wegen afzag van de koop. Toen is gezocht naar een andere koper. Daarbij zijn wij gehinderd door het plotseling overlijden van een van de aandeelhouders op 5 april 2014. Dat betrof een ex-bankier van ABN Amro. Hij was mijn steun en toeverlaat.”
2.6.2.
Gemachtigde mr. Meijer heeft op de zitting bij het Hof – voor zover hier van belang – het volgende verklaard:
“Ik begrijp dat de wederpartij het gestelde gewekte vertrouwen betwist. Maar dat is naar onze mening hier wel zeker aanwezig. Ik wijs daarbij op drie punten: op 5 april 2014 is één van de aandeelhouders komen te overlijden; op 14 april 2014 vindt dan een zwaar gesprek plaats tussen [B] B.V. en [naam medewerker Belastingdienst] over de eventuele verkoop van de onderneming. Maar die verkoop ketst eind april af. Dan is er weer contact met de Belastingdienst; [naam medewerker Belastingdienst] en [naam voormalig adviseur] wilden het nog een kans geven.”

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of het bezwaar tegen de beschikking aansprakelijkstelling terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaar tegen de beschikking aansprakelijkstelling na het verstrijken van de wettelijke bezwaartermijn is ingediend. Het geschil spitst zich toe op de vraag of deze termijnoverschrijding verschoonbaar is in de zin van artikel 6:11 Algemene wet bestuursrecht (Awb).

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In haar uitspraak heeft de rechtbank het volgende overwogen (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de ontvanger als ‘verweerder’):
“(…)
8. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken met ingang van de dag na die van dagtekening van de beschikking, tenzij de dag van de dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking daarvan, en is een bezwaar tijdig ingediend als dat voor het einde van de termijn is ontvangen.
9. Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege blijft, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
10. Eiser bestrijdt niet dat het bezwaarschrift na afloop van de wettelijke termijn is ingediend. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
11. Eiser stelt dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat verweerder al sinds 7 mei 2013 op de hoogte was van de betalingsonmacht van [B] B.V. Eiser voert aan dat sindsdien tussen partijen over deze kwestie is gecorrespondeerd, waarbij door eiser is aangedrongen op een betalingsregeling. Ter onderbouwing heeft eiser de correspondentie tussen partijen overgelegd.
12. De rechtbank stelt voorop dat het begrip redelijkerwijs uit artikel 6:11 van de Awb overeenkomstig vaste jurisprudentie strikt dient te worden uitgelegd. De door eiser aangevoerde reden voor de overschrijding van de bezwaartermijn levert geen verschoonbare termijnoverschrijding op. Eiser was in staat een bezwaarschrift in te dienen. Voor zover eiser stelt dat de correspondentie met verweerder bij hem de indruk heeft gewekt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift niet exact gehandhaafd zou worden, kan, wat hiervan ook zij, evenmin leiden tot verschoonbaarheid van de overschrijding van de bezwaartermijn. De termijn voor het indienen van bezwaar is immers van openbare orde en gelet op het vorenoverwogene heeft eiser voor het te laat ingediende bezwaarschrift geen verschoonbare reden aangevoerd. Verweerder heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
13. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard. (…)”
4.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat in april 2014 tussen [B] B.V. en de ontvanger overleg werd gevoerd over de betaling van de openstaande belastingschulden. Toen bleek dat dit overleg op niets uitliep is door belanghebbende zo spoedig mogelijk bezwaar ingediend tegen de aansprakelijkstelling. Volgens belanghebbende is hij niet tijdig in bezwaar gegaan, omdat zij daartoe door uitlatingen/opmerkingen van de ontvanger geen reden zag. Het lag in de lijn der verwachting dat er opnieuw – evenals in 2012 – tussen [B] B.V. en de ontvanger een oplossing zou worden bereikt. Binnen deze context heeft de ontvanger volgens belanghebbende vertrouwen gewekt dat de termijn voor het indienen van bezwaar tegen de beschikking aansprakelijkstelling niet fataal zou verlopen dan wel op een ander tijdstip zou aanvangen dan op de dag volgend op die van de dagtekening van de beschikking (17 april 2014), dat, indien tussen [B] B.V. en de ontvanger geen oplossing zou worden bereikt, alsnog een bezwaar tegen de beschikking aansprakelijkstelling kon worden ingediend en dat het daarbij niet van belang was dat dat niet reeds binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn was gebeurd. Teneinde van de aldus gestelde gang van zaken bewijs te leveren heeft belanghebbende bewijs door middel van de volgende getuigen aangeboden: belanghebbende, [naam voormalig adviseur] (belastingadviseur), [naam medewerker Belastingdienst] , [naam medewerker Belastingdienst] , [naam medewerker Belastingdienst] en [naam medewerker Belastingdienst] (deze laatsten: medewerkers van de Belastingdienst).
Voorts stelt belanghebbende dat alle invorderingsmaatregelen, vanwege het overleg dat tussen [B] B.V. en de ontvanger gaande was, op 9 mei 2014 door de heer [naam medewerker Belastingdienst] van de Belastingdienst ‘on hold’ waren gezet.
Voorts biedt belanghebbende door middel van het horen van getuigen – waaronder voornoemde [naam medewerker Belastingdienst] – aan te bewijzen dat in februari 2014 namens [B] B.V. een melding betalingsonmacht is gedaan.
4.3.
De ontvanger heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Voorts betwist de ontvanger dat er door medewerkers van de Belastingdienst uitlatingen zijn gedaan waaraan belanghebbende een gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat een na de wettelijke termijn ingediend bezwaar tegen de beschikking aansprakelijkstelling ontvankelijk zou zijn.
4.4.1.
Het Hof volgt de hiervoor onder 4.1 aangehaalde overwegingen van de rechtbank en voegt daar nog het volgende aan toe. Het ligt op de weg van belanghebbende bewijs te leveren van zijn stelling dat het na 29 mei 2014 (de laatste dag van de bezwaartermijn) ingediende bezwaarschrift tegen de beschikking aansprakelijkstelling ontvankelijk is, omdat in deze zin – in het kader van het overleg dat in april met de ontvanger werd gevoerd over de betaling van openstaande belastingschulden van [B] B.V. – door medewerkers van de Belastingdienst een in rechte te beschermen vertrouwen zou zijn gewekt.
4.4.2.
In de uitnodiging voor de zitting van het Hof is belanghebbende erop gewezen dat hij bevoegd is getuigen naar de zitting mee te brengen of daartoe op te roepen. Het Hof stelt vast dat belanghebbende van deze bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt. Desgevraagd heeft gemachtigde ter zitting van het Hof verklaard dat hij het naar de zitting meebrengen van de door hem genoemde getuigen dan wel het ter verschijning op de zitting oproepen van die getuigen ‘prematuur’ heeft geacht. Ten aanzien van het horen als getuige van [naam voormalig adviseur] heeft gemachtigde verklaard dat de verstandhouding tussen [naam voormalig adviseur] en belanghebbende niet goed is en dat [naam voormalig adviseur] daarom niet heeft willen verschijnen, dat hij hem niet heeft meegebracht en hem daarom ook niet heeft doen oproepen. Andere redenen waarom door belanghebbende geen van de genoemde getuigen is meegebracht dan wel is opgeroepen ter zitting van het Hof te verschijnen dan wel waarom geen pogingen daartoe zijn ondernomen, zijn niet aangevoerd.
Voorts is ter zitting van het Hof (of anderszins) niet enig nieuw licht gevallen op de noodzaak tot het leveren van nader (getuigen)bewijs.
Voor zover belanghebbende door middel van de voorgestelde getuigen bewijs heeft willen leveren voor de stelling dat tijdig betalingsonmacht is gemeld, oordeelt het Hof dat het dat (voorgestelde) bewijs voor het antwoord op de (prealabele) vraag naar de tijdigheid van het bezwaar tegen de beschikking aansprakelijkstelling niet van belang acht.
4.4.3.
Gelet ook op hetgeen hiervoor onder 4.4.2 is overwogen ziet het Hof geen reden om alsnog over te gaan tot het oproepen en horen van één of meer van de door belanghebbende voorgestelde getuigen dan wel tot het belanghebbende gelegenheid geven die getuigen mee te brengen naar een nadere zitting en/of daartoe ter verschijning op te roepen. Tot het horen van belanghebbende in de onderhavige zaak is het Hof niet overgegaan, omdat dit naar geldend bestuursprocesrecht niet mogelijk is. In de gelijktijdig behandelde zaak van [A] B.V. heeft belanghebbende ter zitting een verklaring afgelegd.
4.4.4.
Noch hetgeen belanghebbende ter zitting van het Hof heeft verklaard, noch overigens heeft belanghebbende enig bewijs geleverd van zijn stelling dat de ontvanger een rechtens te beschermen vertrouwen zou hebben gewekt dat een na 29 mei 2014 ingediend bezwaar tegen de beschikking aansprakelijkstelling ontvankelijk zou zijn.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, M.J. Leijdekker en I.J.F.A. van Vijfeijken, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 31 januari 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.