Het hof oordeelt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het navolgende komen vast te staan. De verdachte heeft als schipper van de [kapitein] zich bij het oversteken van de Maasgeul gemeld bij de verkeerscentrale Maasmond die het scheepsverkeer in het aanloopgebied van de haven Rotterdam begeleidt en via de marifoon informatie en – bij direct gevaar – aanwijzingen kan geven. Met het oog daarop dient de marifoon te worden uitgeluisterd.
Niet staat ter discussie dat in het gebied de voorschriften IBVA van toepassing zijn. Samengevat blijkt daaruit het navolgende.
Voorschrift 2 benadrukt – kort samengevat – dat de voorschriften niet afdoen aan de eisen van goed zeemanschap die aan de kapitein kunnen worden gesteld;
Voorschrift 6 beschrijft welke elementen een rol spelen bij de verplichting te allen tijde een veilige vaart aan te houden;
Voorschrift 9 verplicht – voor zover hier van belang – een zeilschip niet de doorvaart te belemmeren van een schip dat slechts in het nauwe vaarwater of de vaargeul veilig kan varen;
Voorschrift 18 bepaalt – voor zover hier van belang – dat een varend zeilschip dient uit te wijken voor een beperkt manoeuvreerbaar schip en verplicht tevens elk schip te vermijden de veilige vaart te belemmeren van een schip dat door zijn diepgang is beperkt in zijn manoeuvreerbaarheid en dat conform voorschrift 28 heeft kenbaar gemaakt.
Het containerschip [containerschip] is een bovenmaats schip met een lengte van bijna 400 meter en voerde –zo blijkt uit de verklaring van de loods – conform voorschrift 28 een zwarte cylinder als dagmerk teneinde aan te geven dat het door zijn diepgang beperkt is in zijn manoeuvreerbaarheid. Naar het oordeel van het hof staat buiten twijfel dat de betonde Maasgeul niet alleen een vaargeul is maar ook een nauw vaarwater gelet op de aard en intensiteit van de scheepvaart. Gelet hierop was de [kapitein] verplicht zijn koers en vaart zodanig aan te passen dat de [containerschip] niet werd belemmerd in zijn veilige vaart. Het hof merkt op dat het enkele feit dat geen aanvaring heeft plaatsgevonden en de [kapitein] op ongeveer 1000m voorlangs is gevaren anders dan de verdachte stelt, niet betekent dat de [containerschip] niet is belemmerd in haar veilige vaart zoals beschreven in voorschrift 6 aanhef en tweede volzin onder (a).
Daartoe stelt het hof vast dat uit de marifoontranscriptie blijkt dat Verkeerscentrale Maasmond om 10.57.15 de [kapitein] erop attendeert dat de voorliggend koers haar voorlangs de [containerschip] voert en dat die koers een aanvaringskoers is ten opzichte van een ten zuiden van de [containerschip] varend schip. In de daarop volgende gesprekswisseling geven zowel de loods van de [containerschip] als de verkeerscentrale aan dat de [kapitein] achterlangs moet gaan. De verdachte geeft aan dat advies/die aanwijzing te zullen volgen. De [kapitein] bevindt zich dan ruim 350 m van de koerslijn en op 2137 m afstand. Het hof stelt vast dat de [containerschip] er vanaf dat moment vanuit mocht gaan dat de [kapitein] niet voorlangs zou gaan. De verdachte meldt niet dat hij toch voorlangs gaat en laat ook zijn bemanning die mededeling niet doen.
Om 10.59.02 constateert de loods dat de [kapitein] anders dan verwacht geen koerswijziging heeft ingezet maar zijn koers voorlangs doorzet. De [kapitein] bevindt zich dan circa 110 m van de koerslijn, zijnde de hartlijn van de [containerschip] die 60 meter breed is, op 1446 m afstand. Het hof constateert dat in de bijna 2 minuten die verstreken zijn, de afstand tussen de [containerschip] en de [kapitein] met bijna 2 scheepslengten is verminderd. Naar het oordeel van het hof is dan ook alleszins begrijpelijk dat de loods meende dat zijn veilige vaart werd belemmerd waarop hij het vermogen van de [containerschip] drastisch heeft teruggebracht en een koersadvies bakboord heeft gegeven (naar stuurboord had haar buiten de vaargeul gebracht) teneinde elk risico op een aanvaring te vermijden. Elke mogelijke hapering in de vaart van de [kapitein] – waaronder een mogelijk snelheidsverlies door windluwte door de bulk van de [containerschip] – bracht de kans op een aanvaring immers snel dichterbij. Dat dit handelen slechts heeft geleid tot een gering snelheidsverlies, betekent niet – zoals de verdachte lijkt te suggereren – dat het verminderen van de vaart gering en nodeloos was, maar benadrukt dat de [containerschip] door zijn grootte en massa een beperkt manoeuvreerbaar schip is dat anders dan de [kapitein] (in de woorden van de verdachte) niet binnen 10 meter kan keren en evenmin op korte afstand tot stilstand kan worden gebracht. Het hof verwijst ten overvloede ook op de omschrijving in voorschrift 3 onder h.
Het hof is van oordeel dat de verdachte bij het oversteken van de Maasgeul niet de juiste en doeltreffende maatregelen heeft getroffen om een veilige vaart te waarborgen. Anders dan de verdachte meent, gaat het bij veilige vaart niet enkel om de vaart van het schip maar ook om de manoeuvreerbaarheid van het schip en de wendbaarheid onder de heersende omstandigheden. Door de vaargeul bij een noordwestelijke wind in zuidelijke richting over te steken enkel onder zeil heeft de verdachte het risico genomen dat hij bij een uitwijkmanoeuvre genoodzaakt was aan dan wel in de wind te draaien hetgeen hem had verplicht tot tijdrovende zeilhandelingen. Daardoor heeft hij zijn wendbaarheid in de smalle vaargeul beperkt. Bovendien heeft de verdachte door zelf telkens onderdeks te gaan voor het hanteren van de marifoon zijn mogelijkheden tot het houden van uitkijk beperkt en was hij daardoor genoodzaakt om wederom aan dek, de situatie opnieuw te beoordelen. Dit heeft ertoe geleid – zo stelt de verdachte – dat hij na zijn toezegging achterlangs de [containerschip] te gaan, niet onmiddellijk tot actie is overgegaan mede omdat hij, zoals hij zelf verwoordde, ook geen zin had de benodigde zeilhandelingen uit te voeren. De stelling van de verdachte dat hij meende dat de [containerschip] de koers naar bakboord wijzigde teneinde achter hem langs te gaan, legt het hof als onaannemelijk naast zich neer; een dergelijke koerswijziging direct na de gevoerde communicatie is daarmee in strijd en staat daar zelfs haaks op. Dat een dergelijk beeld zou worden opgewekt doordat de [containerschip] mogelijk licht opstuurde in de zuidgaande stroom van 0.5 nm is evenmin redengevend reeds omdat de verdachte bij het beoordelen van de situatie met een lichte compensatie van de grondkoers van de [containerschip] rekening diende te houden, zo al aannemelijk is dat die lichte compensatie tot een dergelijk vertekend beeld van de koers zou leiden.
Bovenstaande overziend is het hof van mening dat niet is komen vast te staan dat uit oogpunt van goed zeemanschap niet van de verdachte had kunnen worden gevergd dat hij gevolg gaf aan de navigatieaanwijzing van Verkeerscentrale Maasmond.
De verweren van de verdachte worden derhalve integraal verworpen.