ECLI:NL:GHAMS:2017:2307

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 juni 2017
Publicatiedatum
16 juni 2017
Zaaknummer
23-002221-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invoer van cocaïne en verwerping van beroep op psychische overmacht

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1993, werd beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van cocaïne in Nederland op 14 februari 2016 te Schiphol. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 32 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij een beroep deed op psychische overmacht, stellende dat zij onder druk was gezet om de drugs te smokkelen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de door de verdachte gestelde bedreigingen onvoldoende aannemelijk zijn gemaakt. De wisselende verklaringen van de verdachte over de omstandigheden van de bedreigingen hebben geleid tot ernstige twijfels aan de geloofwaardigheid van haar verhaal. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de Opiumwet en dat er geen omstandigheden zijn die haar strafbaarheid uitsluiten. De op te leggen straf is bepaald op 32 maanden gevangenisstraf, waarvan 20 maanden onvoorwaardelijk en 12 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. Het hof heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar zorg voor haar jonge kind en haar inspanningen om haar leven op orde te krijgen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-002221-16
Datum uitspraak: 1 juni 2017
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 10 juni 2016 in de strafzaak onder parketnummer 15-820118-16 tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
adres: [adres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 18 mei 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 14 februari 2016 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal wegens proceseconomische redenen worden vernietigd.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 14 februari 2016 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte een beroep op psychische overmacht toekomt.
Zij is zodanig onder druk gezet dat zij niet anders kon dan de cocaïne naar Nederland te smokkelen.
Onder invloed van die druk heeft zij een groot aantal bolletjes met cocaïne geslikt en daarnaast nog een hoeveelheid cocaïne in haar koffer mee naar Nederland genomen.
Men heeft gedreigd dat haar kind zou worden afgepakt en het huis van haar vriend in brand zou worden gestoken als zij de cocaïne niet mee naar Nederland zou nemen; ook is een pistool tegen haar hoofd gezet. Hierbij dient te worden betrokken dat de verdachte over onvoldoende sociale vaardigheden beschikte om zich weerbaar op te stellen, aldus de raadsvrouw.
Het hof stelt voorop dat een beroep op psychische overmacht slechts kan slagen indien aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte het onmiddellijk gevolg is geweest van een van buiten komende dwang, drang of kracht, waartegen verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en behoefde te bieden.
De door de verdachte gestelde bedreigingen zijn echter onvoldoende aannemelijk geworden. Haar verklaringen over belangrijke onderwerpen die hierna worden genoemd lopen zeer uiteen en zijn op essentiële onderdelen zelfs tegenstrijdig.
-
Wie haar ticket heeft betaald.
De verdachte heeft bij diverse verhoren onderscheidenlijk genoemd: haar schoonmoeder [1] ; een vriend aan wie zij de prijs van het ticket al had terugbetaald [2] ; [medeverdachte 1] heeft haar ticket betaald en zij heeft hem in Suriname wat contant geld gegeven, maar niet de hele prijs voldaan [3] .
-
De reden om cocaïne te slikken en pakketten met cocaïne in de koffer te smokkelen; haar beloning; bedreigingen; de betrokkenen daarbij en de rol van haar Surinaamse vriend.
Op deze onderdelen heeft zij onderscheidenlijk het volgende verklaard:
 Zij had de drugs in haar koffer meegenomen om haar schulden af te betalen. Zij zou er 10.000 euro voor krijgen. [4]
 Zij was in Suriname benaderd drugs te smokkelen. Haar vriend wist ervan; hij wilde niet dat ze het deed en werd boos op haar. Voor het smokkelen van de geslikte bolletjes cocaïne zou ze ongeveer 10.000 euro krijgen. Ze wilde hiermee haar schulden afbetalen. [5]
Zij wilde de pakketten met cocaïne niet meenemen, maar op Zanderij liepen mannen met haar mee die haar een tas gaven met drugs erin. Voor het smokkelen van de pakketten drugs zou ze 15.000 euro krijgen. Er werd gedreigd dat ze haar kind zouden afpakken en dat ze het huis van haar vriend in brand zouden steken. Ze heeft met tegenzin de drugs naar Nederland gesmokkeld.
 Ene [medeverdachte 1] zei dat ze 100 bolletjes met cocaïne moest slikken. Aanvankelijk heeft ze daarmee ingestemd, maar later wilde ze niet meer. Ze toonden een pistool en zeiden diverse keren dat ze haar kind zouden afpakken en het huis van haar vriend in brand zouden steken als zij het niet zou doen. De pakketten drugs op Zanderij heeft zij niet van [medeverdachte 1] maar van anderen gekregen. [6]
 [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zeiden onder bedreiging met een pistool dat zij cocaïne voor hen naar Nederland moest smokkelen. Als zij dit niet zou doen, zouden zij het huis van haar vriend in brand steken en haar kind wat aandoen. Haar toenmalige vriend heeft niets van het voorval gemerkt.
De pakketten met drugs zijn op Zanderij in haar tas gedaan. Ze werd bedreigd door een man die zei dat er gevolgen zouden zijn als ze het niet meenam. Hij zou haar opzoeken als hij in Nederland was. [7]
 Zij heeft nooit ingestemd met het smokkelen van de drugs. Ze werd mondeling en met een wapen bedreigd en daarom heeft ze zowel de bolletjes cocaïne geslikt als op Zanderij de pakketten cocaïne in haar tas meegenomen. Nadat ze de bolletjes had geslikt, heeft [medeverdachte 1] haar gezegd dat ze er 10.000 euro voor zou krijgen. Haar toenmalige vriend wist dat zij werd bedreigd om drugs te smokkelen, maar hij deed niets.
Zij heeft op Zanderij [medeverdachte 1] gezien in gezelschap van degene die de pakketten cocaïne stiekem in haar tas hadden gestopt. [8]
Naar het oordeel van het hof doen deze wisselende verklaringen van de verdachte op belangrijke onderdelen ernstig twijfelen aan de aannemelijkheid van de gestelde bedreigingen. Daar komt bij dat de verdachte nauwelijks concrete details vermeldt over zowel de momenten waarop deze bedreigingen zouden zijn geuit als de omstandigheden waaronder dat zou zijn gebeurd.
Tot slot is van belang dat voor de gestelde bedreigingen geen enkel aanknopingspunt kan worden gevonden in het dossier. Gelet hierop en ook in aanmerking genomen dat de verdachte naar eigen zeggen ondanks de gestelde dwang een aanzienlijke financiële beloning zou krijgen, acht het hof de feitelijke grondslag van het beroep op psychische overmacht niet aannemelijk geworden.
Het verweer wordt verworpen.
Ook anderszins is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat zij strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf.
De raadsvrouw heeft verzocht het onvoorwaardelijk gedeelte van een eventueel op te leggen gevangenisstraf gelijk te stellen aan de duur van het voorarrest. De verdachte heeft zich sinds haar invrijheidstelling niet schuldig gemaakt aan strafbare feiten. Ze heeft inmiddels een eigen woning, een passende baan en het schuldsaneringstraject is ingezet. De verdachte draagt de zorg over haar kleine zoontje alleen. Een onvoorwaardelijke detentie zou betekenen dat de verdachte alles kwijtraakt en haar zoontje in een belangrijke fase van zijn leven niet bij haar kan opgroeien.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Hierbij is in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van een hoeveelheid van ruim vier kilo van een materiaal bevattende cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en (groot)handel in harddrugs en als afgeleide het gebruik ervan, betekenen een ernstige bedreiging van de volksgezondheid, brengen onrust voor de samenleving met zich en leiden veelal, direct en indirect, tot diverse vormen van criminaliteit.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 3 mei 2017 is zij niet eerder onherroepelijk veroordeeld voor soortgelijke delicten.
In beginsel dient voor de invoer van ruim vier kilo cocaïne in Nederland een langdurige gevangenisstraf te worden opgelegd. Blijkens de oriëntatiepunten zoals deze voor zaken als de onderhavige zijn vastgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), is bij een in aanmerking te nemen hoeveelheid van 4000 – 5000 gram van een materiaal bevattende cocaïne een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 36 – 38 maanden geïndiceerd.
De door de verdachte en haar raadsvrouw aangevoerde persoonlijke omstandigheden acht het hof echter zodanig klemmend en zodanig onderscheidend dat van de oriëntatiepunten ten gunste van de verdachte zodanig kan worden afgeweken dat een lagere en gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd.
Het hof ziet in deze persoonlijke omstandigheden daarnaast aanleiding een groter gedeelte van de gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm op te leggen dan de rechtbank in eerste aanleg heeft gedaan en de advocaat-generaal in hoger beroep heeft geëist.
In het bijzonder heeft het hof rekening gehouden met het feit dat de verdachte als enige de zorg draagt over haar zoontje van 20 maanden en zij inmiddels over een eigen woning en een passende baan beschikt. Zij heeft haar persoonlijke leven op dit moment goed op orde en het hof weegt in haar voordeel mee dat zij lijkt te hebben gebroken met haar verleden.
Het hof heeft daarnaast acht geslagen op een reclasseringsadvies van 29 maart 2016 over de verdachte, waarin wordt geadviseerd een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen, waar bijzondere voorwaarden aan zijn verbonden, alsmede op een door [reclasseringsmedewerker] van Reclassering Nederland opgesteld afloopbericht van 8 juli 2016 van het toezicht in het kader van de eerder geschorste voorlopige hechtenis.
Dat toezicht was beëindigd als gevolg van de opheffing van het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis door de rechtbank. Deze stukken geven in samenhang met het verhandelde ter terechtzitting aanleiding om evenals de rechtbank bijzondere voorwaarden te verbinden aan een voorwaardelijk deel van de op te leggen straf.
Het hof realiseert zich bij het opleggen van de te noemen gevangenisstraf dat de verdachte voor deze strafzaak nog enige tijd gedetineerd zal zijn, maar de invoer van een dergelijke hoeveelheid schadelijke verslavende stof kan uit het oogpunt van generale en speciale preventie niet onbestraft blijven, noch kan worden volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest van één maand, zoals de raadsvrouw heeft verzocht.
Het hof acht, alles afwegende, een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
32 (tweeëndertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
20 (twintig) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
  • zich gedurende de proeftijd bij Reclassering Nederland, Dobbe 70 te Zwolle zal melden, zo frequent en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
  • zal deelnemen aan gedragsinterventies, bestaande uit een RIP budgetteringscursus en een CoVa‑training, waarbij verdachte zich dient te houden aan de aanwijzingen zoals die gedurende deze gedragsinterventies door of namens de instelling aan verdachte zullen worden gegeven en
  • indien de reclassering dit noodzakelijk acht zich zal laten diagnosticeren en/of behandelen, waarbij verdachte zich zal houden aan de aanwijzingen die haar in het kader van die eventuele behandeling door of namens de instelling en/of behandelaar zullen worden gegeven.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M.P. Geelhoed, mr. W.M.C. Tilleman en mr. M.J.A. Duker, in tegenwoordigheid van mr. D.G. Oomkes, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 juni 2017.

Voetnoten

1.Eerste contact met de Koninklijke Marechaussee (KMAR).
2.Eerste verhoor ten overstaan van de KMAR.
3.Ter terechtzitting in hoger beroep.
4.Eerste verhoor ten overstaan van de KMAR.
5.Verhoor voorafgaand aan de inverzekeringstelling.
6.Verhoor bij de rechter-commissaris.
7.Ter zitting in eerste aanleg.
8.Ter zitting in hoger beroep.