ECLI:NL:GHAMS:2017:1792

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 mei 2017
Publicatiedatum
15 mei 2017
Zaaknummer
R 000340-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek schadevergoeding gewezen verdachte op basis van artikel 89 Sv

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 mei 2017 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding door een gewezen verdachte, die zich beroept op artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verzoeker, geboren in 1992, had een schadevergoeding van € 3.150,00 aangevraagd wegens schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van zijn voorlopige hechtenis en inverzekeringstelling. De rechtbank had het verzoek eerder afgewezen, maar het hof heeft het hoger beroep van de verzoeker in dit opzicht gedeeltelijk toegewezen.

Het hof oordeelde dat de verzoeker, door zich te beroepen op zijn zwijgrecht, had bijgedragen aan het voortduren van de verdenking en zijn inverzekeringstelling. De rechtbank had overwogen dat het voortduren van de voorlopige hechtenis mede te wijten was aan de proceshouding van de verzoeker. In hoger beroep werd aangevoerd dat het zwijgrecht niet als beletsel voor schadevergoeding mag worden gezien, en dat de voorlopige hechtenis niet voornamelijk aan de verzoeker te wijten was.

Het hof heeft de omstandigheden van de zaak in overweging genomen en geconcludeerd dat, hoewel de strafzaak zonder oplegging van straf of maatregel was geëindigd, er verminderd gronden van billijkheid aanwezig waren om een schadevergoeding toe te kennen. Uiteindelijk heeft het hof besloten om de verzoeker een schadevergoeding van € 1.575,00 toe te kennen, terwijl het overige verzoek werd afgewezen. De beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken tijdens de openbare zitting van het hof.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Rekestnummer: R 000340-17 / (89 Sv HB)
Parketnummer in eerste aanleg: 15/870220-15
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Noord-Holland van 7 maart 2016 op het verzoekschrift op de voet van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat,
mr. M.S. Kikkert, St. Jorisveld 10, 2023 GD Haarlem.

1.Inhoud van het verzoek

Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ten laste van de Staat, tot een bedrag van (in totaal) € 3.150,00, ter zake van schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis in de strafzaak met voormeld parketnummer.
Het verzoekschrift strekt mede tot toekenning van de forfaitaire vergoeding voor rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure.

2.Procesverloop

De rechtbank heeft het verzoek op de voet van artikel 89 Sv afgewezen.
Het verzoek op de voet van artikel 591a Sv is forfaitair toegewezen.
Het hoger beroep is ingesteld namens verzoeker (hierna appellant).
Het hoger beroep is beperkt tot de beslissing op het verzoek ex artikel 89 Sv.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 14 april 2017 de advocaat-generaal en de advocaat van appellant ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord.

3.Beoordeling van het hoger beroep

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
De rechtbank heeft overwogen dat het voortduren van de voorlopige hechtenis mede te wijten is geweest aan de proceshouding van appellant, te weten het gebruik maken van zijn zwijgrecht. De rechtbank heeft om die reden het verzoek afgewezen.
Namens appellant is in hoger beroep primair aangevoerd dat –behoudens evident misbruik– het zwijgrecht nimmer een beletsel mag zijn voor toekenning van een vergoeding. Subsidiair is aangevoerd dat het voortduren van de voorlopige hechtenis niet voornamelijk aan de proceshouding van appellant heeft gelegen zodat het verzoek (gedeeltelijk) moet worden toegewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Nu het hoger beroep om de hierna te noemen redenen gegrond wordt geoordeeld zal het hof bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet had behoren te geschieden.
Het verzoek is tijdig gedaan.
De strafzaak met voormeld parketnummer is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Het vonnis in die strafzaak is inmiddels onherroepelijk geworden.
Appellant is op 2 maart 2015 in verzekering gesteld op verdenking van -kort gezegd- overtreding van artikel 289, 45/1 van het Wetboek van Strafrecht. Vervolgens is de voorlopige hechtenis van appellant bevolen. Appellant is op 1 april 2015 in vrijheid gesteld. Appellant heeft de gehele vrijheidsbenemende periode in beperkingen doorgebracht.
Ingevolge het bepaalde in artikel 90, eerste lid, Sv heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
In zijn arrest HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5566 heeft de Hoge Raad erop gewezen dat bij het billijkheidsoordeel van de rechter omtrent het toekennen van een tegemoetkoming en bij het bepalen van de hoogte daarvan een belangrijke rol kan spelen in hoeverre de verdachte de voorlopige hechtenis ‘aan zijne eigen houding te wijten heeft’. Daarmee citeerde de Hoge Raad uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 90 Sv. Voorts is in dit arrest van de Hoge Raad onder meer de volgende passage weergegeven uit de Memorie van Toelichting bij de wet van 26 juni 1975, Stb. 1975, 341 (waarbij in artikel 89 Sv de term tegemoetkoming is vervangen door schadevergoeding):
‘De beoordeling van de vraag of er grond is voor een vergoeding vindt hier immers niet haar antwoord in de onrechtmatigheid van de overheidsmaatregel, maar in het billijkheidsoordeel, nl. de vraag of het redelijk is dat de nadelige gevolgen van de indertijd bestaande verdenking niet voor rekening van de gewezen verdachte worden gelaten, maar geheel of gedeeltelijk door de Staat worden gedragen. (...).’
(Kamerstukken II, 1972, 12 132, nr. 3, p. 3)
Het hof overweegt voorts dat de onschuldpresumptie niet verbiedt, bij de inhoudelijke beoordeling van de vraag of er gronden van billijkheid aanwezig zijn om de gevraagde schadevergoeding geheel dan wel gedeeltelijk toe te wijzen, rekening te houden met de destijds bestaande verdenkingen en met de opstelling van de verzoeker gedurende de preventieve hechtenis. De onschuldpresumptie stelt wel de grenzen waarbinnen deze beoordeling kan plaatsvinden. Voorbeelden daarvan worden gegeven in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Ashendon en Jones tegen het Verenigd Koninkrijk (15 december 2011, NJ 2013/35), zij het dat dit daar “in the context of defendants’ costs orders” gebeurt. Het hof gaat er echter van uit dat één en ander ook richtinggevend is voor een vergoeding als hier verzocht.
Samengevat komen de overwegingen en oordelen van het EHRM hierop neer dat deze vergoedingen niet kunnen worden geweigerd op gronden die ‘were based on any continuing suspicion that the applicant was guilty’ of in het geval dat ‘the applicant had been penalised for exercising his right to silence’. Wél kan weigering bijvoorbeeld toegelaten zijn in het geval dat ‘it was inevitable that a defendant who declined to produce any evidence until trial would incur costs until trial, and that those costs would then have to be borne by the defendant’ of als ‘the applicant had brought suspicion on himself and misled the prosecution into thinking the case against him was stronger than it was’ of in de situatie dat als ‘the applicant (had) explained her position before trial, the prosecution would in all likelihood have been dropped and there would have been no question of a defendant’s cost order’.
Het hof dient derhalve de vraag te beantwoorden of het, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, billijk is dat de nadelige gevolgen van de in verzekering stelling en de voorlopige hechtenis – uitgaande van de indertijd gerechtvaardigde verdenking – niet voor rekening van verzoeker worden gelaten, maar geheel of gedeeltelijk door de Staat worden gedragen.
Het onderliggende strafdossier houdt onder meer het volgende in.
Uit de stukken in het strafdossier blijkt dat appellant op 2 maart 2015 als verdachte aangehouden is op verdenking van poging medeplegen moord/doodslag. De stukken houden hieromtrent onder meer in dat de politie ten tijde van de aanhouding en inverzekeringstelling – naast de verklaring van de aangever dat de verdachte zich bevond in de auto van waaruit hij was beschoten – beschikte over camerabeelden waarop (kort gezegd) zichtbaar was dat de verdachte in de nacht van 1 januari 2015 deel uitmaakte van een groep van waaruit was gevochten met de aangever, dat deze groep voor de bar was blijven staan waar de aangever naar binnen was gegaan en dat deze groep in een auto was gestapt direct nadat de aangever uit die bar was gekomen en in zijn auto was vertrokken. Op andere camerabeelden was zichtbaar dat het slachtoffer korte tijd later werd beschoten vanuit een auto van hetzelfde model als waarin voornoemde groep was vertrokken. Voorts blijkt uit voornoemde stukken dat appellant tijdens zijn verhoor op 2 maart 2015 heeft verklaard dat ‘de politie over onzin praat en dat hij weigert iets te zeggen over de beschuldigingen.’ Appellant heeft tijdens het tweede verhoor op 3 maart 2015 laten weten dat ‘hij niet meewerkt aan het onderzoek en zich op zijn zwijgrecht beroept.’ Ook bij het verhoor bij de rechter-commissaris in het kader van de vordering tot inbewaringstelling en tijdens het onderzoek in raadkamer in het kader van de vordering tot gevangenhouding heeft appellant zich op zijn zwijgrecht beroepen. Hij heeft derhalve op die momenten niets willen uitleggen over hetgeen hij die nacht daar in die omgeving heeft gedaan.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de door de verzoeker als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis geleden schade deels voor zijn rekening en risico dient te blijven. Het beroep op het zwijgrecht (of het geven van ontwijkende antwoorden) is weliswaar een recht dat de verdachte toekomt – en waaraan het hof ook geenszins afbreuk wil doen – maar dat gevolgen kan hebben voor de toekenning van een schadevergoeding. Dit zwijgen kan immers betekenen dat een voortvarend onderzoek door de politie wordt belemmerd. Aldus kan de verzoeker eraan bijdragen dat de op dat moment jegens hem bestaande verdenking voortduurt en dat zijn inverzekeringstelling (en eventueel voorlopige hechtenis) wordt bevolen, dan wel dat die bevelen voortduren. Naar het oordeel van het hof heeft een dergelijke situatie zich in de strafzaak tegen de verzoeker voorgedaan. Onder de genoemde omstandigheden zijn er, hoewel de strafzaak zonder oplegging van straf of maatregel is geëindigd, verminderd gronden van billijkheid als bedoeld in artikel 90 Sv aanwezig om vergoeding toe te kennen voor de schade die de verzoeker stelt te hebben geleden. Derhalve zal het hof de verzochte vergoeding voor de helft toewijzen en voor het overige afwijzen.
Het hof acht in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van een vergoeding van € 1.575,00.

4.Beslissing

Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op het verzoek ex artikel 89 Sv.
Kent ten laste van de Staat aan appellant een vergoeding toe van € 1.575,00 (duizend vijfhonderdvijfenzeventig euro).
Wijst het meer of anders verzochte af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. A.E.M. Röttgering, M. Iedema en M.L.M. van der Voet, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 12 mei 2017.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van de beschikking van de rechtbank -voor zover betrekking hebbende op de beslissing ex artikel 591a Sv- voor een bedrag van € 550,00 (vijfhonderdvijftig euro),
alsmede de tenuitvoerlegging van de onderhavige beschikking voor een bedrag van € 1.575,00 (duizend vijfhonderdvijfenzeventig euro),
te betalen ten laste van de Staat aan appellant voornoemd door overmaking van bovenstaand bedrag op bankrekeningnummer [rekeningnummer] t.n.v. [naam].
Amsterdam, 12 mei 2017.
Mr. A.E.M. Röttgering, voorzitter.