ECLI:NL:GHAMS:2017:1784

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
15 mei 2017
Zaaknummer
16/00102 en 17/00232
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ontvankelijkheid en hoogte proceskostenvergoeding in WOZ-zaak met betrekking tot onroerende zaken in Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk werd verklaard. De heffingsambtenaar had bij besluit van 28 februari 2014 de waarde van twee onroerende zaken vastgesteld op respectievelijk € 715.000 en € 268.500. Na bezwaar van belanghebbende verklaarde de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond, waarna belanghebbende beroep instelde. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, maar de belanghebbende ging in hoger beroep. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard, omdat belanghebbende wel degelijk procesbelang had. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank in zoverre en oordeelde dat de heffingsambtenaar de kosten van de procedure diende te vergoeden. De hoogte van de proceskostenvergoeding werd vastgesteld op € 248, en de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 124 aan belanghebbende. De uitspraak van het Hof werd gedaan op 25 april 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 16/00102 en 17/00232
25 april 2017
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hogere beroepen van
[belanghebbende] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. A. Bakker),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 15/134 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam ,de heffingsambtenaar,
(gemachtigde: mr. N.M. Kell).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij besluit van 28 februari 2014 middels een ‘Gecombineerde aanslag en kennisgeving waardebeschikkingen’ op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ)
  • de waarde van de onroerende zaak op het adres [adres 1] in [plaats] voor het kalenderjaar 2014 (peildatum 1 januari 2013) vastgesteld op € 715.000, en
  • de waarde van de onroerende zaak op het adres [adres 2] in [plaats] voor het kalenderjaar 2014 (peildatum 1 januari 2013) vastgesteld op € 268.500
(verder de WOZ-beschikkingen).
In het document waarin het besluit is bekendgemaakt heeft de heffingsambtenaar tevens aanslagen van lokale heffingen vastgesteld.
1.2.
Na tegen het hiervoor gemelde besluit gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 1 december 2014, het bezwaar van belanghebbende voor wat betreft de waarden van de onroerende zaken ongegrond verklaard en heeft hij enige van de onder 1.1 (slotzin) vermelde aanslagen vernietigd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak, voor zover het de WOZ-beschikkingen betreft, beroep ingesteld. Bij uitspraak van 18 januari 2016 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 45,00 aan eiseres vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.712,00.”
1.4.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hogere beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 25 februari 2016, en nader aangevuld bij brief van 22 maart 2016. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2017. Namens de heffingsambtenaar is verschenen mr. N.M. Kell. Belanghebbende is met kennisgeving aan het Hof niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Het Hof stelt de feiten als volgt vast:
2.2.
Bij besluit van 22 september 2015 heeft de heffingsambtenaar de WOZ-beschikkingen vernietigd, omdat de objecten niet correct waren afgebakend. De objecten [adres 1] en [adres 2] (hierna de onroerende zaken) vormen - naar de heffingsambtenaar later is gebleken - voor de WOZ één object.
2.3.
De onroerende zaken liggen beide in de zogenaamde rosse buurt van [plaats] . De onroerende zaak met huisnummer [adres 1] is in gebruik als bordeel; huisnummer [adres 2] is een woning.
2.4.
Tot de gedingstukken behoren onder meer:
Dagtekening
Omschrijving
11 juni 2015
Een door belanghebbende ingebracht taxatierapport van [naam 1]
waarin de panden op basis van de Wet WOZ per 1 januari 2013 zijn gewaardeerd.
16 juli 2015
Een nota van [naam 1] inzake de laatstgenoemde taxatie
ten bedrage van € 1.500,40; de specificatie luidt:
- Taxatie bedrijfsruimte 16 uur á € 65;
- Taxatie woonruimte 4 uur á € 50.
20 oktober 2015
Een nota van [naam 1] “begeleiding bij de WOZ-procedure (…) Belastingjaar 2014 en 2015” ten bedrage van € 4.900,50;
de specificatie luidt:
- Courtage 30 uur a € 135.
2.5.
Op 30 april 2016 heeft de heffingsambtenaar voor het object [adres 1] en [adres 2] een - nieuwe - WOZ-beschikking voor het kalenderjaar 2014 genomen.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is primair in geschil of de rechtbank belanghebbende terecht niet‑ontvankelijk heeft verklaard. Voorts is de hoogte van de door rechtbank toegekende proceskostenvergoeding in geschil. Tot slot meent belanghebbende dat de rechtbank ten onrechte geen - nieuwe - WOZ-beschikking heeft afgegeven en verzoekt hij het Hof een nieuwe WOZ-beschikking te nemen of de heffingsambtenaar op te dragen een dergelijke beschikking te nemen.
De heffingsambtenaar is met de rechtbank van mening dat belanghebbende geen belang heeft bij de onderhavige procedure en sluit zich voor wat betreft de proceskostenveroordeling aan bij de rechtbankuitspraak.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen(in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
2. Aangezien verweerder het besluit van 28 februari 2014 heeft vernietigd, gaat de rechtbank ervan uit dat verweerder de uitspraak op bezwaar van 1 december 2014 heeft ingetrokken dan wel niet langer heeft gehandhaafd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres dan ook geen belang meer bij een beoordeling van haar beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 1 december 2014. Aangezien nog geen besluit is genomen over de WOZ-waarde van het nieuwe object, ligt thans geen WOZ-waarde meer ter beoordeling voor. De rechtbank merkt nog op dat verweerder heeft toegezegd dat eiseres in de gelegenheid zal worden gesteld zich over de nog vast te stellen WOZ-waarde van het samengevoegde object uit te laten. Uiteraard kan eiseres desgewenst een rechtsmiddel aanwenden tegen het nog te nemen besluit over de WOZ-waarde van dat object.
3. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang. Hierbij overweegt de rechtbank nog dat geen procesbelang gelegen kan zijn in de gevorderde proceskosten en teruggave van het griffierecht. Op grond van de artikelen 8:75, eerste lid, en 8:74, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank immers ook bij een niet-ontvankelijk beroep verweerder veroordelen tot vergoeding van het griffierecht en van de proceskosten.
4. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij aanspraak maakt op vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand in beroep en op de kosten die zijn gemaakt in verband met een in beroep overgelegd taxatierapport van [bedrijf] [naam 1] van 11 juni 2015. Het desbetreffende taxatierapport is opgemaakt door [naam 2] ( [naam 2] ).
5.1
De kostenvergoeding voor taxatierapporten die zijn ingebracht in het kader van WOZ-procedures wordt volgens vaste rechtspraak vastgesteld aan de hand van de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties (Stcrt. 2012, 26039; de Richtlijn). In de Richtlijn is, voor zover hier van belang, bepaald dat voor woningtaxaties met een inpandige opname een uurtarief van € 50,00 wordt gehanteerd en dat het aantal uren dat aan de taxatie wordt besteed op 4 wordt gesteld. Voor taxaties van courante niet-woningen geldt een uurtarief van € 65,00 en voor taxaties van incourante niet-woningen is in de Richtlijn vermeld dat de gefactureerde taxatiekosten tot het in het Besluit vermelde maximum (€ 116,09) worden vergoed. In de Richtlijn zijn geen normen gesteld voor het aantal uren dat aan een taxatie van courante en incourante niet-woningen wordt besteed. De aard van de objecten is daarvoor te divers, aldus de Richtlijn.
5.2.
Ter onderbouwing van de kosten die zijn gemaakt in verband met het taxatierapport van 1 juni 2015 heeft eiseres facturen van 16 juli 2015 en van 20 oktober 2015 overgelegd. De nota van 16 juli 2015 bedraagt € 1.500,40 inclusief btw. In de bijlage bij deze nota is vermeld dat de taxateur 4 uur à € 50,00 heeft besteed aan het taxeren van de (onzelfstandige) woonruimte en 16 uur à € 65,00 aan het taxeren van de bedrijfsruimte. De nota van 20 oktober 2015 bedraagt € 4.900,50 inclusief btw. In deze nota is vermeld dat de taxateur 30 uur à € 135,00 heeft besteed aan ‘begeleiding bij de WOZ procedure’ voor de belastingjaren 2014 en 2015. Ter zitting heeft de taxateur [naam 2] toegelicht dat de nota van 16 juli 2015 de minimale vergoeding was die hij volgens afspraak in rekening zou brengen, ongeacht de uitkomst van de procedure. Hij heeft echter meer uren moeten besteden aan de taxatie van de bedrijfsruimte, een prostitutiepand, omdat het niet gemakkelijk is om transactiegegevens te vinden van vergelijkbare prostitutiepanden. Voor dat soort panden is nauwelijks een markt. Vandaar het grotere aantal uren dat in de nota van 20 oktober 2015 is vermeld, aldus [naam 2] . Eiseres heeft ter zitting aangevoerd dat de bedrijfsruimte moet worden aangemerkt als een incourante niet-woning, zodat minimaal het uurtarief uit de Richtlijn voor incourante niet-woningen, te weten € 116,09, moet worden gehanteerd.
5.3.
Verweerder heeft zich bereid verklaard de kosten voor de taxatie van de woning, zoals vermeld op de factuur van 16 juli 2015 (4 uur à € 50,00), te vergoeden. Voor de kosten van de taxatie van de niet-woning kan volgens verweerder worden volstaan met 8 uur à
€ 65,00, omdat het een eenvoudig te taxeren object betreft. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de niet-woning is aan te merken als een courante niet-woning en niet, zoals eiseres heeft aangevoerd, als een incourante niet-woning.
5.4.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen geen geschil bestaat over de te vergoeden kosten voor de taxatie van de woning. De rechtbank stelt de vergoeding voor deze kosten dan ook, overeenkomstig de Richtlijn, vast op € 200,00 (4 x € 50,00).
5.5.
Het geschil spitst zich toe op de vergoeding van de kosten voor de taxatie van de niet-woning dan wel bedrijfsruimte, die wordt gebruikt voor prostitutiedoeleinden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het hier een courante niet-woning betreft. Zoals de taxateur [naam 3] ter zitting heeft toegelicht, gaat het bij incourante niet-woningen om objecten waarvoor geen markt is en waarvoor dan ook geen transacties van vergelijkingsobjecten te vinden zijn. De WOZ-waarde van incourante niet-woningen, zoals stadions of scholen, wordt om die reden niet vastgesteld aan de hand van de vergelijkingsmethode, maar aan de hand van de gecorrigeerde vervangingswaarde, aldus de taxateur [naam 3] . De rechtbank sluit zich hierbij aan. Aangezien er in dit geval wel vergelijkingsobjecten waren en de WOZ-waarde van de desbetreffende bedrijfsruimte is vastgesteld aan de hand van de vergelijkingsmethode, kan de bedrijfsruimte naar het oordeel van de rechtbank niet als incourant worden aangemerkt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat vergoeding voor de taxatie van de bedrijfsruimte dient plaats te vinden op grond van het tarief voor courante niet-woningen, te weten € 65,00. Voor wat betreft het aantal uren dat is besteed aan de taxatie, acht de rechtbank een aantal van 8 uren redelijk. Met dit urenaantal is naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening gehouden met de werkzaamheden die door [naam 2] naar voren zijn gebracht. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat het geen moeilijk te taxeren object betreft en dat de werkzaamheden die [naam 2] in dit kader heeft verricht, grotendeels niet ongebruikelijk zijn bij de taxatie van een bedrijfsruimte om tot een goede waardevaststelling te komen. Daarnaast heeft de taxateur werkzaamheden verricht, zoals het onderzoek naar huisnummerbeschikkingen, die in het kader van de WOZ-waarde vaststelling niet noodzakelijk waren, aldus verweerder. Dit komt de rechtbank niet onaannemelijk voor.
5.6.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank de vergoeding voor de kosten van het taxatierapport vast op € 720,00 (4 x € 50,00 + 8 x € 65,00). De rechtbank veroordeelt verweerder tot vergoeding van deze kosten.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder voorts in de kosten in beroep van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 992,00 (2 punten x factor 1 x € 496,00).
7. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen tot het vergoeden van het door eiseres betaalde griffierecht ter hoogte van € 45,00.

5.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid
5.1.
In de loop van de rechtbankprocedure heeft de heffingsambtenaar de WOZ-beschikkingen ambtshalve vernietigd. Niet in geschil is dat belanghebbende dientengevolge recht heeft op een vergoeding van zijn in de rechtbankfase gemaakte proceskosten, alsmede op vergoeding van het bij de rechtbank betaalde griffierecht.
Partijen verschillen van mening over de hoogte van de proceskostenvergoeding waarop belanghebbende recht heeft.
5.2.
Nu belanghebbende bij de rechtbank meer proceskosten claimde dan de heffingsambtenaar bereid was te vergoeden, kon belanghebbende - indien de rechtbank hem geheel of gedeeltelijk gelijk zou geven (hetgeen ook geschied is) - door de rechtbankuitspraak in een gunstiger positie komen te verkeren dan zonder een dergelijke uitspraak het geval is. In een dergelijke situatie kan niet gezegd worden dat belanghebbende geen belang meer had bij een rechtbankuitspraak. Derhalve heeft de rechtbank belanghebbende ten onrechte niet‑ontvankelijk verklaard (vgl. HR 8 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4755). Op dit punt dient de rechtbankuitspraak vernietigd te worden.
Hoogte door rechtbank toegekende proceskostenvergoeding
5.3.
Belanghebbende is het niet eens met de door de rechtbank toegekende proceskostenveroordeling. Op dit punt voert hij als enig bezwaar tegen de rechtbankuitspraak aan dat ‘het juiste uurtarief voor taxatiewerkzaamheden’ niet is toegepast. Hij onderbouwt zijn standpunt in zijn hoger beroepschrift als volgt:
“Wel degelijk dienen de onderhavige werkzaamheden van de taxateur gelijkgesteld te worden met de werkzaamheden van incourante niet-woningen gezien de weinige marktgegevens die van een dergelijk(e) objecten beschikbaar is en is wel degelijk vergelijkbaar de taxatie van bijvoorbeeld een school. Het uurtarief dient minimaal € 116,09 (Staatsblad 2012, 390) te zijn.”
5.4.
Het Hof verstaat belanghebbende aldus dat hij instemt met de door de rechtbank toegekende vergoeding voor de taxatiewerkzaamheden voor zover ze op de woning (huisnummer [adres 2] ) betrekking hebben. Met betrekking tot de vergoeding voor de taxatiewerkzaamheden voor zover ze op huisnummer [adres 1] (de prostitutieruimten) zien, wenst belanghebbende - zo begrijpt het Hof - een vergoeding van € 928,72 (8 x € 116,09) in plaats van de door rechtbank toegekende € 520 (8 x € 65).
5.5.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de proceskostenveroordeling juist is.
5.6.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op goede gronden terecht geoordeeld dat voor wat betreft de waardering van huisnummer [adres 1] (de prostitutieruimten) een ‘uurtarief taxateur’ - als bedoeld in de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties - voor ‘courante niet-woningen’ van € 65 dient te worden gehanteerd. Hetgeen de rechtbank onder 5.5 van haar uitspraak dienaangaande overweegt (vanaf “Zoals de taxateur [naam 3] … (tot en met) …. niet als incourant worden aangemerkt”) neemt het Hof over. Het Hof voegt hieraan toe dat voor “een Rijksmonumentaal tussenpand bestaande uit een souterrain, bel-etage, 1e – kapverdieping” (aldus belanghebbendes taxatierapport), gelegen in de rosse buurt van [plaats] , een dusdanige markt bestaat dat gezegd kan worden dat deze onroerende zaak als courant - als bedoeld in voornoemde richtlijn - kan worden aangemerkt. Anders dan belanghebbende betoogt, bestaan er voor de waardering van de onderhavige onroerende zaken bruikbare vergelijkingsobjecten. Hetgeen wordt bevestigd door het door belanghebbende ingebrachte taxatierapport waarin de taxateur zijn waardevaststelling baseert op drie vergelijkingsobjecten (te weten [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] , alle objecten betreffen prostitutiepanden welke in de rosse buurt zijn gelegen).
5.7.
In geval het Hof er veronderstellenderwijs van uit zou gaan dat belanghebbende in hoger beroep al zijn argumenten ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij recht heeft op een hogere proceskostenveroordeling dan de rechtbank hem heeft toegekend, heeft gehandhaafd, is het Hof van oordeel dat de rechtbank belanghebbendes argumenten terecht en op juiste gronden heeft verworpen (conform rechtsoverwegingen 4 en 5.1 tot en met 5.6 van de rechtbankuitspraak). In ieder geval kan niet gezegd worden dat de rechtbank de proceskostenveroordeling tot een te laag bedrag heeft vastgesteld.
Overige door belanghebbende aangevoerde geschilpunten
5.8.
Het Hof verwerpt de standpunten van belanghebbende betreffende de overige door hem aangevoerde geschilpunten. Het Hof, noch de rechtbank zijn bevoegd om een door de heffingsambtenaar vernietigde WOZ-beschikking te vervangen door een andere WOZ-beschikking. Het Hof kan de heffingsambtenaar ook niet opdragen een dergelijke beschikking te nemen. Bovendien heeft de heffingsambtenaar inmiddels een nieuwe WOZ-beschikking genomen (zie 2.5).
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de hogere beroepen van belanghebbende gegrond zijn voor wat betreft het oordeel van de rechtbank dat belanghebbende in zijn beroep niet‑ontvankelijk is. De uitspraak van de rechtbank dient in zoverre te worden vernietigd.

6.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van de hogere beroepen op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
Het Hof stelt deze kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op (1 punt voor het indienen van een beroepschrift x € 495 x 0,5 = ) € 248.

7.Beslissing

Het Hof
  • verklaart de hogere beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, uitsluitend voor zover die betrekking heeft op de niet-ontvankelijk verklaring;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten die belanghebbende in hoger beroep heeft moeten maken en wel tot een bedrag van € 248; en
  • gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende het ter zake van het in hoger beroep betaalde griffierecht, ad € 124, te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en M. van den Bosch, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 25 april 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.