In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een beklag van klaagster met rekestnummer K14/0052. Klaagster had aangifte gedaan van meineed door beklaagde [beklaagde 1], een politieambtenaar, en beklaagde [beklaagde 2], een milieu-inspecteur, tijdens een zitting van de economische politierechter in Alkmaar op 11 december 2008. Klaagster betwistte de aanwezigheid van losse asbestdelen op haar terrein en stelde dat beklaagden opzettelijk asbestmateriaal van de gevelbeplating hadden losgetrokken om overtredingen te fingeren. Het hof heeft de procedure en eerdere zittingen in deze zaak in overweging genomen, waaronder een tussenbeschikking van 6 november 2014 en een arrest van 6 maart 2015 waarin het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard in de strafvervolging.
Tijdens de behandeling in raadkamer op 8 maart 2017 heeft klaagster haar beklag toegelicht, waarbij foto’s zijn overgelegd ter ondersteuning van haar stellingen. Beklaagden hebben hun verweer gevoerd en ontkend dat zij asbest van de gevel hebben afgebroken. Het hof heeft vastgesteld dat er onzorgvuldigheden in het proces-verbaal van beklaagde [beklaagde 1] waren, maar dat deze niet voldoende waren om te concluderen tot valsheid in geschrift of meineed. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor opzet of misleiding, en dat de verklaringen van beklaagden niet duidden op opzettelijke valsheid.
Uiteindelijk heeft het hof het beklag afgewezen, met de overweging dat er geen reële mogelijkheden voor nader onderzoek waren en dat de strafrechter niet tot een veroordeling zou komen. De beslissing is genomen door de rechters P.C. Kortenhorst, S. Clement en M.J.G.B. Heutink, in tegenwoordigheid van griffier J.K. Krijnen.