ECLI:NL:GHAMS:2017:1613

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
1 mei 2017
Zaaknummer
200.202.023/01 en 200.202.023/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoofdverblijfplaats en zorgregeling van minderjarige in het kader van gelijkwaardig ouderschap

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 25 april 2017, gaat het om een hoger beroep met betrekking tot de hoofdverblijfplaats en zorgregeling van een minderjarige, geboren in 2011, uit de relatie tussen de man en de vrouw. De man en de vrouw hebben gezamenlijk het gezag over de minderjarige en hebben in het verleden een zorgregeling afgesproken waarbij de minderjarige om de week bij elk van hen verblijft. De vrouw heeft verzocht om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar vast te stellen, terwijl de man verzoekt om de huidige regeling te handhaven. De Raad voor de Kinderbescherming heeft in zijn rapportage geadviseerd om de hoofdverblijfplaats bij de man te laten, omdat dit in het belang van de minderjarige zou zijn. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de man blijft en de zorgregeling wordt voortgezet zoals eerder vastgesteld. De verzoeken van de vrouw om de hoofdverblijfplaats te wijzigen en om toestemming voor inschrijving op een school in de buurt van de vrouw zijn afgewezen. De beslissing is genomen met het oog op de stabiliteit en het welzijn van de minderjarige, waarbij het hof benadrukt dat beide ouders een belangrijke rol spelen in haar leven.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.202.023/ 01 en 200.202.023/ 02
Zaaknummer rechtbank: C/13/592958 / FA RK 15-6213 (KS NS)
Beschikking van de meervoudige kamer van 25 april 2017
in de zaak met zaaknummer 200.202.023/ 01 in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [A] , gemeente [C] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. S.N. Ziekman-Meijerink te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.M. de Boer te Amsterdam,
en in de zaak met zaaknummer 200.202.023/ 02 van:
[de man] ,
wonende te [A] , gemeente [C] ,
verzoeker, tevens verweerder,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.N. Ziekman-Meijerink te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [B] ,
verweerster, tevens verzoekster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.M. de Boer te Amsterdam.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de kinderbescherming,
locatie: Amsterdam
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg (in de zaak met zaaknummer 200.202.023/01) naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2016 (hierna: de rechtbank), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

zaaknummer 200.202.023/ 01
2.1.
De man is op 26 oktober 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 27 juli 2016.
2.2.
De vrouw heeft op 7 december 2016 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 18 januari 2017 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 3 januari 2017 met bijlage, ingekomen op 4 januari 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 23 februari 2017 met bijlagen, ingekomen op 24 februari 2017.
zaaknummer 200.202.023/ 02
2.5.
De man heeft op 30 december 2016 een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van het geding in hoger beroep.
2.6.
De vrouw heeft op 27 februari 2017 een verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, ingediend.
2.7.
De man heeft op 3 maart 2017 een verweerschrift tegen het zelfstandig verzoek van de vrouw ingediend.
2.8.
De mondelinge behandeling in beide zaken heeft gelijktijdig plaatsgevonden op 6 maart 2017.
Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw A. Touber.

3.De feiten

3.1.
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de vrouw en de man is geboren [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ), [in] 2011 te [C] .
De man heeft [de minderjarige] erkend. De man en vrouw oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2.
Partijen zijn na de beëindiging van hun relatie in onderling overleg vanaf medio 2013 een zorgregeling overeengekomen, waarbij [de minderjarige] de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw verbleef.
De vrouw is in januari 2014 naar [B] verhuisd.
3.3.
Bij vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 27 maart 2014 is de hervatting van de - in onderling overleg tussen partijen overeengekomen - zorgregeling bepaald.
3.4.
Bij beschikking van de rechtbank van 5 november 2014 is de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de man bepaald en is een zorgregeling vastgesteld waarbij [de minderjarige] de oneven weken bij de vrouw verblijft en de even weken bij de man.
3.5.
Bij vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 28 augustus 2015 is een voorlopige zorgregeling vastgesteld waarbij [de minderjarige] twee van de drie weekenden bij de vrouw verblijft en overigens bij de man.
3.6.
Bij (tussen)beschikking van 9 december 2015 in de onderhavige zaak in hoger beroep, heeft de rechtbank de raad verzocht onderzoek te verrichten naar de hoofdverblijfplaats en zorgregeling.
3.7.
Bij beschikking van de rechtbank van 23 maart 2016 is een regeling met betrekking tot de verdeling van de vakanties tot en met de zomervakantie van 2016 bepaald.
3.8.
Tot de stukken behoort een rapport van de raad van 14 juni 2016. In dit rapport adviseert de raad – kort gezegd – het verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar vast te stellen af te wijzen. Daarnaast adviseert de raad een zorgregeling vast te stellen waarbij [de minderjarige] eenmaal in de twee weken een weekend bij de vrouw verblijft, de vrouw in de even weken op woensdagmiddag in [C] met [de minderjarige] contact kan hebben en de vrouw op de vrijdagen wanneer ze [de minderjarige] van school haalt met haar kan lunchen en waarbij de vakanties gelijkelijk tussen de man en de vrouw worden verdeeld.

4.De omvang van het geschil in principaal en incidenteel hoger beroep

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans in hoger beroep van belang, het verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar vast te stellen afgewezen.
Voorts is, met ingang van de datum van die beschikking, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aldus bepaald dat [de minderjarige] twee van de drie weekenden bij de vrouw verblijft, van vrijdag uit school tot en met zondagmiddag, waarbij de vrouw [de minderjarige] vrijdag uit school haalt en de man [de minderjarige] op zondag bij de vrouw ophaalt, conform de afspraken zoals partijen bij JBRA hebben gemaakt of nog zullen maken.
Voorts is de volgende verdeling van vakanties en vrije dagen bepaald:
  • gedurende de zomervakantie is [de minderjarige] in de even jaren de eerste drie weken bij de man en in de oneven jaren de eerste vier weken bij de vrouw;
  • gedurende de kerstvakantie is [de minderjarige] in de even jaren de eerste week bij de vrouw, de tweede week bij de man, in de oneven jaren andersom;
  • gedurende de (eerste week van de) herfst-, voorjaars- en meivakantie zal [de minderjarige] zijn bij de vrouw, waarbij [de minderjarige] gedurende een eventuele tweede hele vakantieweek bij de man zal zijn;
  • gedurende de extra studie- en losse vrije dagen aansluitend aan het weekend is [de minderjarige] bij de ouder waar [de minderjarige] dat weekend is, en gedurende studiedagen of losse vrije dagen door de week is [de minderjarige] bij de man.
De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken te bepalen waarbij de vrouw [de minderjarige] bij zich zal hebben eenmaal per twee weken van vrijdagmiddag uit school tot en met zondagmiddag 16.30 uur, waarbij de vrouw [de minderjarige] op vrijdag ophaalt uit school en de man [de minderjarige] op zondag ophaalt bij de vrouw.
Voorts verzoekt de man te bepalen dat de (school)vakanties bij gelijke helfte worden verdeeld, waarbij de overdracht op vrijdagmiddag om 16.30 uur zal zijn en waarbij:
  • [de minderjarige] gedurende de zomervakantie in de oneven jaren de eerste drie weken bij de vrouw verblijft en in de even jaren de eerste drie weken bij de man;
  • [de minderjarige] gedurende de kerstvakantie in de even jaren de eerste week bij de vrouw verblijft en de tweede week bij de man en in de oneven jaren andersom;
  • [de minderjarige] gedurende de voorjaarsvakantie in de oneven jaren bij de vrouw verblijft en in de even jaren bij de man;
  • [de minderjarige] gedurende de meivakantie in de even jaren bij de vrouw verblijft en in de oneven jaren bij de man;
  • [de minderjarige] gedurende de herfstvakantie in de oneven jaren bij de vrouw verblijft en in de even jaren bij de man;
  • [de minderjarige] de doordeweekse vrije dagen bij de man verblijft en de vrije dagen die aansluitend op een weekend bij de ouder bij wie zij dat weekend verblijft.
4.3.
De vrouw verzoekt primair:
(I) te bepalen dat [de minderjarige] haar hoofdverblijf zal hebben bij de vrouw;
(II) de vrouw toestemming te verlenen om [de minderjarige] in te schrijven op een school in (de buurt van) [B] ;
(III) de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders aldus te bepalen dat [de minderjarige] twee van de drie weekenden bij de man verblijft, van vrijdag uit school tot en met zondagmiddag, waarbij de man [de minderjarige] vrijdag uit school haalt en de vrouw [de minderjarige] op zondag bij de man ophaalt;
(IV) de verdeling van vakanties en vrije dagen als volgt te bepalen:
  • Gedurende de zomervakantie is [de minderjarige] in de even jaren de eerste drie weken bij de man en in de oneven jaren de eerste vier weken bij de man;
  • Gedurende de kerstvakantie is [de minderjarige] in de even jaren de eerste week bij de man, de tweede week bij de vrouw en in de oneven jaren andersom;
  • Gedurende de (eerste week van de) herfst-, voorjaars- en meivakantie zal [de minderjarige] zijn bij de man, waarbij [de minderjarige] gedurende een eventuele tweede hele vakantie week bij de vrouw zal zijn;
  • Gedurende extra studie- en losse vrije dagen aansluitend aan het weekend is [de minderjarige] bij de ouder waar [de minderjarige] dat weekend is, en gedurende studiedagen of losse vrije dagen door de week is [de minderjarige] bij de vrouw.
Subsidiair verzoekt de vrouw, naar het hof begrijpt, de verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4.
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep en haar verzoek om vervangende toestemming voor de inschrijving op school, dan wel het hoger beroep ongegrond te verklaren.

5.De verzoeken voorlopige voorzieningen

5.1.
De man verzoekt, voor de duur van het geding in hoger beroep, de werking van de bestreden beschikking te schorsen en - als voorlopige voorziening - de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aldus te bepalen dat [de minderjarige] eenmaal per twee weken van vrijdagmiddag uit school tot en met zondagmiddag 16.30 uur bij de vrouw verblijft en dat de schoolvakanties van [de minderjarige] bij gelijke helfte tussen partijen zullen worden verdeeld.
5.2.
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man af te wijzen. Op haar beurt verzoekt zij, bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van het geding in hoger beroep, regels ten aanzien van de uitvoering van de zorgregeling vast te leggen, zoals opgenomen in onderdeel II van het petitum. De vrouw verzoekt tevens een dwangsom te bepalen van € 1.000,- voor iedere maal dat de man zich niet houdt aan de desbetreffende regels.
6. De motivering van de beslissing in het principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
In geval van een geschil omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag, neemt de rechter, ingevolge het bepaalde in artikel 1:253a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, op verzoek van de ouders of van een van hen, hierin een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de rechter een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het gezamenlijk gezag, die, voor zover thans van belang, kan omvatten:
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken;
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft.
6.2.
Tussen partijen is in geschil de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] , en in het verlengde daarvan de vraag of [de minderjarige] op een school in [B] kan worden ingeschreven, alsmede de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Deze geschilpunten zullen achtereenvolgens worden besproken.
Hoofdverblijfplaats
6.3.
De vrouw betoogt dat haar verzoek om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw te bepalen ten onrechte is afgewezen en voert daartoe onder meer het volgende aan. De situatie, waarbij [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats heeft bij de vrouw in [B] en tussen de man en [de minderjarige] een zorgregeling zal gelden zoals die thans tussen de vrouw en [de minderjarige] geldt, is uiteindelijk het meest in het belang van alle betrokkenen. [de minderjarige] zal, na een wisseling van school, rust en regelmaat blijven ervaren en met elk van haar ouders dingen kunnen doen waaraan die ouder plezier beleeft en waarmee hij/zij het meest kan bijdragen aan de opvoeding, verzorging en het plezier van [de minderjarige] . [de minderjarige] is, vanwege de lange duur van het co-ouderschap na verhuizing van de vrouw naar [B] , niet alleen in [C] maar ook in [B] ‘geworteld’. De vrouw kan na verhuizing van [de minderjarige] naar [B] meer betrokken zijn bij de dagelijkse zorg en de school van [de minderjarige] en de man kan, zoals hij graag wil, meer ‘quality time’ met [de minderjarige] doorbrengen in de weekenden en de vakanties.
Om proceseconomische redenen verzoekt de vrouw om haar tevens toestemming te verlenen voor de inschrijving van [de minderjarige] op een school in (de buurt van) [B] .
6.4.
Volgens de man is wijziging van de hoofdverblijfplaats niet in het belang van [de minderjarige] . [de minderjarige] is geworteld in [C] en er zijn geen zwaarwegende belangen die zich verzetten tegen haar hoofdverblijfplaats bij de man. De man vervult sinds de geboorte van [de minderjarige] een belangrijke rol in haar verzorging en opvoeding en sinds september 2015 verblijft [de minderjarige] op doordeweekse dagen bij hem en twee van de drie weekeinden bij de vrouw. Anders dan de vrouw betoogt, ervaart de man de rol als verzorgende ouder niet als een last, aldus de man.
6.5.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking, voor zover daarbij het verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar vast te stellen is afgewezen, te bekrachtigen. Het gaat goed met [de minderjarige] bij de man en wijziging van haar hoofdverblijfplaats is te ingrijpend en niet in haar belang, aldus de raad.
6.6.
Het hof overweegt als volgt. Voor zover de man betoogt dat de incidentele grief van de vrouw ten aanzien van de hoofdverblijfplaats te onbepaald is, verwerpt het hof dit verweer. In de stukken alsook ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw die grief voldoende onderbouwd. De man is in staat gebleken zich tegen die grief te verweren.
Voorts heeft de man betoogd dat het de vrouw niet vrij stond voor het eerst in hoger beroep om vervangende toestemming te verzoeken voor de inschrijving van [de minderjarige] op een school in [B] , nu volgens hem dit neerkomt op een nieuw zelfstandig verzoek dat ingevolge artikel 362 Rv niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan. Het hof verwerpt dit verweer. Nu de vrouw in eerste aanleg verzoeker is geweest, mocht zij haar verzoek in hoger beroep veranderen of vermeerderen, behoudens voor zover dat in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde of, in voorkomend geval, de twee-conclusieregel (vgl. HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:493). Dat is echter gesteld noch gebleken.
6.7.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. [de minderjarige] verblijft, sinds zij in september 2015 naar de basisschool gaat, op doordeweekse dagen bij de man en gedurende twee van de drie weekeinden bij de vrouw. Dat het op zichzelf goed gaat met [de minderjarige] bij de man, wordt door de vrouw niet betwist. Gebleken is dat het belang van [de minderjarige] vergt dat zij zo veel mogelijk stabiliteit en rust heeft. Dat belang wordt naar het oordeel van het hof het meest gediend met voortzetting van de huidige en reeds geruime tijd bestaande opvoedsituatie waarbij [de minderjarige] haar hoofdverblijf bij de man heeft. Een wijziging van haar hoofdverblijfplaats en daarmee noodzakelijkerwijs ook van haar school en de sociale omgeving waarin zij verhoudingsgewijs het meest verkeert, moet strijdig met haar belang worden geacht. Het hof is dan ook van oordeel dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de man dient te blijven.
Nu het verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar te bepalen zal worden afgewezen en de bestreden beschikking op dit punt zal worden bekrachtigd, behoeft de door de vrouw verzochte toestemming om [de minderjarige] in te schrijven op een school in de buurt van [B] , geen bespreking meer. Ook dit verzoek zal worden afgewezen.
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (zorgregeling)
6.8.
De man betoogt dat een regeling waarbij [de minderjarige] twee van de vier weekeinden bij de vrouw verblijft en waarbij de vakanties gelijkelijk zijn verdeeld, meer in haar belang is dan de regeling zoals die in de bestreden beschikking is bepaald. Hij voert daartoe aan dat de huidige verdeling, met name vanwege de lange reistijd naar [B] , te belastend is voor [de minderjarige] . Zij heeft baat bij meer stabiliteit, continuïteit, duidelijkheid en rust. De vastgestelde regeling belemmert [de minderjarige] bovendien in het opbouwen van een sociaal leven in [C] .
Voorts voert hij aan dat de man en [de minderjarige] ook behoefte hebben aan het doorbrengen van vrije tijd met elkaar. Een extra weekend bij de man en een gelijke verdeling van de vakanties komt aan deze behoefte tegemoet. Met de in de bestreden beschikking vastgestelde vakantieverdeling is het niet mogelijk de verre reizen te maken die [de minderjarige] en de man gewend zijn te maken en die zij enorm waarderen, aldus de man.
6.9.
De vrouw stelt dat de huidige regeling gehandhaafd dient te worden. Zij voert hiertoe aan dat gebleken is dat deze regeling [de minderjarige] rust, stabiliteit en duidelijkheid biedt en [de minderjarige] in staat stelt goed contact te onderhouden met beide ouders en met de sociale omgeving die zij in zowel [C] als [B] heeft opgebouwd. Er zijn geen signalen dat de regeling of de reistijd te belastend is voor [de minderjarige] . De regeling komt zo goed als mogelijk tegemoet aan het uitgangspunt van gelijkwaardig ouderschap, aldus de vrouw.
6.10.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. [de minderjarige] heeft belang bij en behoefte aan contact met beide ouders. De door de rechtbank bepaalde regeling komt daaraan zoveel als mogelijk tegemoet. De raad benadrukt dat het van groot belang is dat partijen beiden hun verantwoordelijkheid als ouder nemen en gaan werken aan hun onderlinge communicatie, zodat zij op termijn in staat zijn samen afspraken te maken over zaken die [de minderjarige] betreffen. De ouders dienen hierover spoedig in gesprek te gaan met JBRA en de door de raad eerder geadviseerde deelname aan ‘Ouderschap Blijft’ opnieuw in overweging te nemen, aldus de raad.
6.11.
Uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof onder meer het volgende gebleken. Beide ouders vervullen een belangrijke rol in [de minderjarige] ’s leven. Zowel de man als de vrouw heeft tot nu toe een groot deel van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op zich genomen. Na het uiteengaan van partijen heeft lange tijd een regeling op basis van co-ouderschap gegolden, waarbij [de minderjarige] de ene week bij de man in [C] en de andere week bij de vrouw in [B] verbleef. Vanaf het moment dat [de minderjarige] de vierjarige leeftijd bereikte en leerplichtig werd, was een dergelijke verdeling echter niet meer uitvoerbaar en moest deze worden aangepast. Dit heeft er in geresulteerd dat [de minderjarige] vanaf september 2015 niet alleen juridisch maar ook feitelijk haar hoofdverblijfplaats bij de man heeft, in [A] naar school gaat en twee van de drie weekeinden bij de vrouw verblijft. [de minderjarige] vindt het even fijn om bij haar vader te zijn als bij haar moeder te zijn. Zij maakt op beide plekken deel uit van een gezin dan wel een leefgemeenschap en heeft op beide plekken een sociaal leven opgebouwd. Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat [de minderjarige] haar thuis zowel bij de man als bij de vrouw heeft.
De door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde regeling, die feitelijk al vanaf de nazomer van 2015 geldt, stelt [de minderjarige] in staat om tijd met haar vader én met haar moeder door de brengen, deel uit te blijven maken van het gezin van de man in [C] én het gezin van de vrouw in [B] , en haar sociale leven in [C] én in [B] te behouden en verder op te bouwen. Het hof is van oordeel dat deze belangen van [de minderjarige] zwaar wegen en opwegen tegen het op en neer reizen van [de minderjarige] tussen [C] en [B] . De door de man gestelde vermoeidheid van [de minderjarige] is, wat daar ook van zij, niet van dien aard dat deze een contra-indicatie voor deze regeling vormt, te meer nu deze stelling niet ondersteund wordt door stukken, zoals een verklaring van de school. De in de bestreden beschikking vastgestelde regeling doet naar het oordeel van het hof recht aan het uitgangspunt van gelijkwaardig ouderschap voor zover dat onder de gegeven (geografische) omstandigheden mogelijk is, en biedt [de minderjarige] voorts voldoende stabiliteit en rust. Ook de raad heeft ter zitting in hoger beroep verklaard, in afwijking van zijn eerder in zijn rapport gegeven advies, achter de regeling te staan waarbij [de minderjarige] twee van de drie weekenden bij de vrouw verblijft en deze in haar belang te vinden.
6.12.
Op grond van bovenstaande is het hof van oordeel dat de bestreden beschikking met betrekking tot de zorgregeling voor de weekeinden bekrachtigd dient te worden. Daarbij merkt het hof op dat uit de stukken van het geding volgt dat de afspraak dat de vrouw op de vrijdag voorafgaand aan het weekend waarop [de minderjarige] bij haar verblijft met [de minderjarige] kan lunchen, tot de met JBRA gemaakte afspraken behoort en aldus ook thans nog geldt.
6.13.
Ten aanzien van een vakantieregeling overweegt het hof als volgt. Ter zitting heeft de man onweersproken verklaard dat op de basisschool van [de minderjarige] de volgende vakanties gelden: zes weken zomervakantie, twee weken kerstvakantie, één week herfstvakantie, voorjaarsvakantie en meivakantie. In het kader van gelijkwaardig ouderschap acht het hof een verdeling waarbij [de minderjarige] de helft van de zomervakantie, de helft van de kerstvakantie en twee van de drie éénweekse vakanties (de herfstvakantie en afwisselend de voorjaars- of meivakantie) bij de vrouw doorbrengt, het meest in het belang van [de minderjarige] .
Deze regeling stelt [de minderjarige] in staat om verhoudingsgewijs meer vrije tijd door te brengen met de vrouw als niet verzorgende ouder, doch komt ook tegemoet aan de wens van de man om (één keer in de twee jaar) met [de minderjarige] op wintersportvakantie te kunnen gaan.
6.14.
Het hof merkt nog op dat, zoals ook door de raad in zijn rapport van 14 juni 2016 en ter zitting in hoger beroep is benadrukt, het in het belang is van [de minderjarige] dat partijen zich ten spoedigste zullen inzetten voor de verbetering van hun onderlinge communicatie. Zij moeten daartoe beiden, eventueel onder begeleiding van JBRA, stappen zetten, zodat zij in de toekomst zelf in staat zullen zijn om - indien nodig of gewenst - in onderling overleg nadere afspraken te maken over de uitvoering van de zorgregeling en eventueel andere kwesties die het gezamenlijk gezag betreffen.

7.Beoordeling verzoeken voorlopige voorzieningen

7.1.
Nu bij deze beschikking een einduitspraak in de hoofdzaak wordt gegeven, hebben partijen geen belang meer bij een afzonderlijke beslissing op hun verzoeken tot het schorsen van de werking van de bestreden beschikking en tot het treffen van voorlopige voorzieningen. Die verzoeken zullen derhalve worden afgewezen.
7.2.
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

8.Beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.202.023/01
in principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover het de verdeling van de vakanties en vrije dagen betreft, en (in zoverre) opnieuw recht doende:
verdeelt de vakanties en vrije dagen aldus, dat [de minderjarige] verblijft:
- gedurende de zomervakantie: in de even jaren de eerste drie weken bij de man en de laatste drie weken bij de vrouw, en in de oneven jaren andersom;
- gedurende de herfstvakantie: bij de vrouw;
- gedurende de kerstvakantie: in de even jaren de eerste week bij de vrouw en de tweede week bij de man, en in de oneven jaren andersom;
- gedurende de voorjaarsvakantie: in de even jaren bij de man en in de oneven jaren bij de vrouw;
- gedurende de meivakantie: in de even jaren bij de vrouw en in de oneven jaren bij de man;
- gedurende extra studie- en losse vrije dagen aansluitend aan het weekend: bij de ouder bij wie zij dat weekend verblijft, en gedurende studiedagen of losse vrije dagen door de week: bij de man;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af;
in de zaak met zaaknummer 200.202.023/02:
wijst de verzoeken af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. A. van Haeringen en mr. C.E. Buitendijk, bijgestaan door mr. A.H. van Dapperen als griffier en is op 25 april 2017 in het openbaar uitgesproken.