ECLI:NL:GHAMS:2017:158

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 januari 2017
Publicatiedatum
23 januari 2017
Zaaknummer
13-680238-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige hechtenis en schending van het recht op een snelle behandeling in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2016, die een bevel tot gevangenhouding van de verdachte inhield. De verdachte, geboren in 1986 en thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Zaanstad, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking. Het hof heeft kennisgenomen van de relevante stukken en heeft de advocaat-generaal en de verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. J.W. Soeteman, gehoord.

De raadsman heeft aangevoerd dat de behandeling van het hoger beroep te lang heeft geduurd, wat volgens hem een schending oplevert van artikel 5, vierde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Dit artikel vereist dat iedereen die van zijn vrijheid is beroofd, recht heeft op een snelle beoordeling van de rechtmatigheid van zijn detentie. Het hof heeft vastgesteld dat de behandeling van het hoger beroep langer heeft geduurd dan gebruikelijk en dat dit in strijd is met het EVRM. Echter, het hof oordeelt dat deze schending niet leidt tot gevolgen voor de voorlopige hechtenis van de verdachte.

De verdachte wordt verdacht van betrokkenheid bij de handel in harddrugs in georganiseerd verband. Het hof heeft ernstige bezwaren tegen de verdachte vastgesteld, mede gezien zijn eerdere veroordeling in 2009 voor het aanwezig hebben van verdovende middelen. Het hof is van oordeel dat er een gerechtvaardigde vrees bestaat dat de verdachte, indien hij in vrijheid zou worden gesteld, opnieuw een misdrijf zal begaan. De beslissing van het hof is om het beroep tegen de beschikking van de rechtbank af te wijzen, voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen. De beschikking is gegeven in raadkamer door de voorzitter en twee raadsheren, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

13-680238-16
GERECHTSHOF AMSTERDAM,
MEERVOUDIGE STRAFKAMER, RAADKAMER
BESCHIKKINGin raadkamer op het hoger beroep in de zaak van
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
wonende te [adres],
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Zaanstad te Westzaan,
tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2016, voor zover houdende bevel tot zijn gevangenhouding.

De feiten en de rechtsgang

Het hof heeft kennisgenomen van de akte van de griffier van de rechtbank Amsterdam van
16 december 2016, waarbij namens de verdachte hoger beroep is ingesteld van voormelde beschikking van die rechtbank.
Het hof heeft gezien de beschikking waarvan beroep en heeft kennisgenomen van de stukken betrekking hebbend op de voorlopige hechtenis van de verdachte en heeft gehoord de advocaat-generaal en de verdachte, bijgestaan door diens raadsman mr. J.W. Soeteman.

De beoordeling

Het hof verenigt zich met de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en de gronden waarop deze berust.
De raadsman van de verdachte heeft in raadkamer op grond van de door hem in zijn pleitnota aangehaalde jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) aangevoerd dat de behandeling van het hoger beroep tegen het bevel gevangenhouding te lang op zich heeft laten wachten, hetgeen een schending oplevert van artikel 5, vierde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het desbetreffende artikellid luidt, in de Engelse versie, als volgt:
“Everyone who is deprived of his liberty by arrest or detention shall be entitled to take proceedings by which the lawfulness of his detention shall be decided speedily by a court and his release ordered if the detention is not lawful.”
De eis dat de rechter de vraag of detentie rechtmatig is “speedily” moet beoordelen geldt blijkens de ook door de raadsman aangehaalde jurisprudentie van het EHRM ook voor dat oordeel in hoger beroep.
Het hof stelt vast dat de behandeling van het hoger beroep tegen het bevel gevangenhouding langer op zich heeft laten wachten dan te doen gebruikelijk is bij dit hof, en zeker langer dan wenselijk is. Het hoger beroep is op 16 december 2016 ingesteld en de appelakte en het dossier zijn op 20 december 2016 bij het hof ontvangen. Dat de behandeling van het hoger beroep daartegen pas 22 dagen later heeft plaatsgevonden acht het hof niet “speedily” als bedoeld in artikel 5, vierde lid, EVRM. Het hof stelt dan ook vast dat dit voorschrift is geschonden. Het hof is echter van oordeel dat niet sprake is van een zodanige schending dat dit in het kader van de voorlopige hechtenis consequenties zou moeten hebben en is van oordeel dat kan worden volstaan met de enkele vaststelling van die schending.
Er bestaan ernstige bezwaren dat de verdachte zich in de periode van 1 maart 2016 tot en met 3 oktober 2016 in georganiseerd verband en aldus meer of minder beroepsmatig heeft bezig gehouden met de handel in harddrugs. De verdachte is op dit punt geen onbeschreven blad, nu hij in 2009 is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden voor het aanwezig hebben van verdovende middelen. Deze veroordeling is weliswaar van enige jaren geleden, maar niet zo oud dat deze bij de beoordeling van de vraag of er redenen zijn om de verdachte in voorlopige hechtenis te houden geen enkele rol meer zou kunnen spelen. Het hof acht op grond van het vorenstaande de vrees gerechtvaardigd dat de verdachte zich wanneer hij in vrijheid zou worden gesteld met drugshandel bezig zou kunnen gaan houden. Om die reden moet er ernstig rekening mee worden gehouden dat de verdachte een misdrijf zal begaan waardoor de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kan worden gebracht en/of waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld.
Dat de zus van de verdachte, tevens medeverdachte, niet in voorlopige hechtenis is gesteld en de voorlopige hechtenis van de broer van de verdachte, tevens medeverdachte, onlangs zou zijn geschorst, maakt niet dat bij voortzetting van de voorlopige hechtenis van de verdachte sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel, nu het hof over onvoldoende informatie beschikt ten aanzien van de zaken van die medeverdachten om te kunnen beoordelen of hier sprake is van rechtens relevante gelijke gevallen die gelijk behandeld moeten worden.

De beslissing

Het hof:
WIJST AF het beroep tegen de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven op 16 januari 2017 in raadkamer van dit hof door
mr. J.L. Bruinsma, voorzitter,
mrs. M.J.G.B. Heutink en R.A.F. Gerding, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.F. van der Heide als griffier.
Bij ontstentenis van de voorzitter is deze beschikking door de oudste raadsheer getekend.