In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor het medeplegen van hennepteelt en had een vordering van het openbaar ministerie tegen zich lopen voor de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 10.000,00 aan de Staat zou betalen. De politierechter had in een eerder vonnis de veroordeelde verplicht tot betaling van € 4.903,83. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 4 april 2017 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen op € 8.500,00. De verdediging voerde aan dat de vordering niet tijdig was ingediend en dat het bedrag op nihil gesteld moest worden vanwege de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, die 80 jaar oud is en in een slechte financiële situatie verkeert. Het hof heeft de vordering van de raadsvrouw verworpen en geoordeeld dat de vordering tijdig was ingediend.
Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit de hennepteelt en dat de kosten van het netverlies in mindering moeten worden gebracht op het voordeel. Uiteindelijk heeft het hof de betalingsverplichting aan de Staat op nihil gesteld, omdat de veroordeelde op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.