ECLI:NL:GHAMS:2017:1144

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
6 april 2017
Zaaknummer
23-002232-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van het vonnis met uitzondering van de straf in hoger beroep tegen de verdachte voor taxivervoer zonder gebruik van taxameter

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1985, was eerder veroordeeld voor het verrichten van taxivervoer zonder gebruik te maken van de aanwezige taxameter. De economische politierechter had de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 600,00, subsidiair 12 dagen hechtenis. De advocaat-generaal had dezelfde straf gevorderd in hoger beroep.

De verdediging voerde aan dat de verdachte in zijn verdediging was geschaad omdat een verbalisant pas in hoger beroep als getuige was gehoord en zich weinig kon herinneren van het voorval. Het hof oordeelde echter dat de verdediging haar verdedigingsrecht had kunnen uitoefenen en dat de getuige, ondanks zijn beperkte herinnering, voldoende gelegenheid had gekregen om te worden ondervraagd. Het hof verwierp het verweer van de verdediging en achtte het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.

Het hof oordeelde dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM was overschreden, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Gezien de overschrijding van de redelijke termijn, besloot het hof om een deel van de geldboete voorwaardelijk op te leggen. Het hof bevestigde het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van de eerdergenoemde overwegingen. De op te leggen straf werd gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de economische delicten.

Uitspraak

parketnummer: 23-002232-15
datum uitspraak: 15 maart 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2015 in de strafzaak onder parketnummer 96-077565-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 1 maart 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam, naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de straf -in zoverre zal het vonnis worden vernietigd- en met dien verstande dat het hof het door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer zal bespreken.

Bespreking van het gevoerde verweer

De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte in zijn verdediging is geschaad, nu verbalisant
[verbalisant] – op wiens proces-verbaal de bewezenverklaring van de rechtbank berust – pas in hoger beroep als getuige is gehoord en zich gelet op de verstreken tijd weinig van het voorval kan herinneren. De raadsvrouw heeft betoogd dat het hierdoor niet meer mogelijk is om de verbalisant te confronteren met de alternatieve lezing van de verdachte. Derhalve dient het proces-verbaal van deze verbalisant buiten beschouwing te worden gelaten en dient reeds om die reden vrijspraak te volgen; de verdachte heeft een duidelijke, alternatieve lezing van de feiten die bewezenverklaring uitsluit.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Op verzoek van de verdediging is bovengenoemde verbalisant op 24 november 2016 door de raadsheer-commissaris van dit hof als getuige gehoord. De verdediging is daarbij in de gelegenheid gesteld deze getuige te bevragen. Dat de getuige zich het voorval slechts in grote lijnen kan herinneren, doet in de onderhavige zaak niet af aan de omstandigheid dat de verdediging haar verdedigingsrecht om getuigen te ondervragen, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), heeft kunnen uitoefenen. Tot bewijsuitsluiting hoeft een en ander niet te leiden. Hierbij merkt het hof op dat overigens niet kan worden gesteld dat de getuige een andere of uitgebreidere verklaring had afgelegd indien het eerste verzoek van de verdediging tot het horen van deze getuige – zoals eerst gedaan ter terechtzitting in eerste aanleg op 1 juni 2015 – was toegewezen, aangezien er ook toen reeds geruime tijd (2,5 jaren) was verstreken sinds het ten laste gelegde feit. Het verweer wordt verworpen.
Het hof acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen en stelt de lezing die de verdachte van het ten laste gelegde geeft, mede gelet op het verhandelde ter zitting, als ongeloofwaardig ter zijde.

Oplegging van straf

De economische politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een geldboete van € 600,00, subsidiair 12 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het verrichten van taxivervoer zonder daarbij de in de taxi aanwezige taxameter te gebruiken. De verdachte heeft daarmee nagelaten inzicht te geven in de door hem gehanteerde tarieven. Deze handelwijze maakt het niet alleen mogelijk de consument, maar ook de concurrent te benadelen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 21 februari 2017 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld ter zake van andersoortige feiten.
De verdediging heeft gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM in de onderhavige zaak in eerste aanleg is overschreden. Voorts is verzocht dit tot uitdrukking te brengen in een geheel voorwaardelijke geldboete.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Naar het oordeel van het hof heeft de redelijke termijn een aanvang genomen op 23 november 2012, de pleegdatum van het bewezen verklaarde feit. Vanaf dat moment is vanwege de Nederlandse Staat jegens de verdachte een handeling verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Op 1 juni 2015 vond het onderzoek ter terechtzitting door de economische politierechter te Amsterdam plaats en is de verdachte veroordeeld. Daarmee is de redelijke termijn in eerste aanleg van twee jaar met ruim zes maanden overschreden.
Op 1 juni 2015 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld en de stukken zijn niet binnen acht maanden, te weten op 11 maart 2016, bij de griffie van het hof ingekomen. Vervolgens is circa acht maanden na toewijzing van het getuigenverzoek de getuige gehoord en heeft op 1 maart 2017 het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep plaatsgevonden, waarna op 15 maart 2017 uitspraak wordt gedaan.
Het hof is – gelet op de hierboven beschreven gang van zaken – van oordeel dat de behandeling van deze zaak, gelet op het tijdsverloop, in eerste aanleg niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in de voornoemde verdragsbepaling en dat de overschrijding van de inzendtermijn niet of onvoldoende is gecompenseerd met een voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep.
Gelet op de mate van overschrijding zal het hof, in plaats van een geheel onvoorwaardelijke geldboete van € 600,00, een deel van die geldboete voorwaardelijk opleggen.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 79 van de Wet personenvervoer 2000 en artikel 78 van het Besluit personenvervoer 2000.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Ten aanzien van het bewezen verklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 600,00 (zeshonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
12 (twaalf) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de geldboete, groot
€ 300,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
6 (zes) dagen hechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de economische kamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. R.D. van Heffen en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van mr. A.T. de Muinck - Dezentje, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 15 maart 2017.
Mr. A.D.R.M. Boumans en mr. B.A.A. Postma zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.