In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1985, was eerder veroordeeld voor het verrichten van taxivervoer zonder gebruik te maken van de aanwezige taxameter. De economische politierechter had de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 600,00, subsidiair 12 dagen hechtenis. De advocaat-generaal had dezelfde straf gevorderd in hoger beroep.
De verdediging voerde aan dat de verdachte in zijn verdediging was geschaad omdat een verbalisant pas in hoger beroep als getuige was gehoord en zich weinig kon herinneren van het voorval. Het hof oordeelde echter dat de verdediging haar verdedigingsrecht had kunnen uitoefenen en dat de getuige, ondanks zijn beperkte herinnering, voldoende gelegenheid had gekregen om te worden ondervraagd. Het hof verwierp het verweer van de verdediging en achtte het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Het hof oordeelde dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM was overschreden, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Gezien de overschrijding van de redelijke termijn, besloot het hof om een deel van de geldboete voorwaardelijk op te leggen. Het hof bevestigde het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van de eerdergenoemde overwegingen. De op te leggen straf werd gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de economische delicten.