ECLI:NL:GHAMS:2017:1142

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
6 april 2017
Zaaknummer
23-004819-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijk voorhanden hebben van accijnsgoederen zonder geheven accijns

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Jordanië, werd beschuldigd van het opzettelijk voorhanden hebben van accijnsgoederen, in dit geval ongeveer 1.420.000 sigaretten, waarover geen accijns was geheven. De tenlastelegging betrof feiten die zich hebben voorgedaan op 6 augustus 2015 in Haarlemmermeer en Amsterdam. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een eerder vonnis van de rechtbank, waarin hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 1 maart 2017 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte gehoord. De verdediging voerde aan dat niet kon worden vastgesteld of de Wet op de accijns was overtreden, omdat niet duidelijk was of er elders in de EU accijns was betaald over de sigaretten. Het hof oordeelde echter dat de verdachte opzettelijk handelde, gezien de omstandigheden waaronder hij de sigaretten vervoerde. De verdachte had geen bewijs kunnen overleggen dat de sigaretten legaal waren en zijn verklaringen werden als ongeloofwaardig beschouwd.

Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en kwam tot de conclusie dat de verdachte schuldig was aan het ten laste gelegde feit. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het hof overwoog dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het opzettelijk handelen in strijd met de Wet op de accijns, wat de maatschappij ernstig had benadeeld. De verdachte had eerder een strafbeschikking ontvangen voor een soortgelijk feit, wat in zijn nadeel werd gewogen. De op te leggen straf was gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de accijns.

Uitspraak

parketnummer: 23-004819-15
datum uitspraak: 15 maart 2017
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 november 2015 in de strafzaak onder parketnummer 13-845106-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Jordanië) op [geboortedag] 1968,
postadres: [adres 1],
ter terechtzitting opgegeven adres: [adres 2] (Italië), welk adres het hof niet heeft kunnen verifiëren of achterhalen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 1 maart 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman mr. [naam 1], advocaat te Haarlem, naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op één (of meer) tijdstip(pen) in of omstreeks 6 augustus 2015 te Haarlemmermeer ([adres 3]) en/of Amsterdam, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (telkens) opzettelijk één (of meer) accijnsgoed(eren), te weten ten minste ongeveer 1.420.000 stuks sigaretten, althans een (grote) hoeveelheid sigaretten, voorhanden heeft gehad dat/die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing is/zijn betrokken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en waardering van de bewijsmiddelen dan de rechtbank Amsterdam komt.

Bespreking van de gevoerde verweren

Toepasselijkheid Wet op de accijns; bewijs van overtreding
De raadsman heeft bepleit dat niet zonder meer kan worden vastgesteld of de Wet op de accijns wel is overtreden. Uit de stukken blijkt immers niet of er elders in de Europese Unie accijns is betaald over de sigaretten die verdachte vervoerde. Artikel 7 van Richtlijn 2008/118/EG bepaalt dat accijns moet worden geheven en betaald op het moment van invoer in de EU.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Op grond van de stukken is vast komen te staan dat de bij de verdachte aangetroffen sigaretten zijn vervaardigd in Wit-Rusland en ook bestemd waren voor de binnenlandse markt in Wit-Rusland. [1] Daarnaast is geconstateerd dat de betreffende pakjes sigaretten niet waren voorzien van een Nederlands accijnszegel. [2] Evenmin waren ze voorzien van buitenlandse (Europese) accijnszegels.
Op 16 december 2008 is Richtlijn 2008/118/EG (hierna: de Richtlijn) vastgesteld. Door middel van de wet van 23 september 2009 tot wijziging van de wet op de accijns, is de Richtlijn geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. [3] Artikel 7 van de Richtlijn is geïmplementeerd door de artikelen 2 en 52 van de Wet op de accijns. Daaruit volgt dat accijns is verschuldigd op het tijdstip en in de lidstaat van de ‘uitslag tot verbruik’. Onder uitslag tot verbruik wordt onder meer verstaan:
- het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving; en
- de invoer, met inbegrip van onregelmatige invoer, van accijnsgoederen die niet onmiddellijk bij invoer onder een accijnsschorsingsregeling worden geplaatst. [4]
De verdachte heeft – naar zijn eigen verklaring bewust - een grote hoeveelheid sigaretten door Nederland vervoerd. Hij heeft geen (vracht)papieren kunnen overleggen waaruit blijkt dat de door hem vervoerde goederen onder een accijnsschorsingsregeling waren geplaatst. Ook anderszins is zulks niet aannemelijk geworden. Evenmin is er enige aanwijzing dat over de sigaretten, in Nederland of elders, accijns zijn afgedragen.
De enkele stelling van de raadsman dat niet kan worden uitgesloten dat over de sigaretten, waar dan ook, accijns zijn betaald, volstaat niet. De toepasselijke regelgeving (waaronder ook het Uitvoeringsbesluit- en de Uitvoeringsregeling accijns) bepaalt niet alleen in welke situaties accijns verschuldigd zijn, maar ook op welke wijze van die betaling kan blijken. In Nederland is daartoe per pakje sigaretten een accijnszegel of banderol voorgeschreven. Ook in andere (EU-) landen zijn dergelijke merktekens toepasselijk. De sigaretten die verdachte in Nederland vervoerde, waren vervaardigd in Wit-Rusland en bestemd voor de Wit-Russische markt (en dus niet voor export naar/ import in de EU). [5] Op de pakjes sigaretten waren Nederlandse noch buitenlandse accijnsbewijzen aangebracht. Door de verdediging is geen enkele informatie aangedragen die, ondanks de voorgaande, zeer sterke aanwijzingen van het tegendeel, onderbouwt dat over de partij sigaretten toch accijns zou zijn afgedragen.
Het verweer wordt dan ook verworpen.
Opzet
De raadsman heeft het verweer gevoerd dat de opzet op het ten laste gelegde feit bij de verdachte ontbrak. Aan de verdachte zijn papieren getoond op grond waarvan hij meende dat het om een legale vracht sigaretten ging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de bewijsmiddelen kan niet expliciet worden afgeleid dat de verdachte wist dat de op 6 augustus 2015 vervoerde sigaretten niet in de accijnsheffing betrokken waren. Naar het oordeel van het hof heeft het transport van deze sigaretten echter onder zodanig verdachte omstandigheden plaatsgevonden en was de betrokkenheid van verdachte daarbij zodanig dat het niet anders kan dan dat verdachte ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door hem vervoerde sigaretten onveraccijnsd waren. De verklaring van de verdachte komt erop neer dat een zekere [naam 2] – die de verdachte kende vanuit een ontmoeting in een café in Den Haag – hem heeft gevraagd om een bus voor hem te huren, deze bus met een lading sigaretten van Amsterdam naar Den Haag te rijden alwaar de vracht door een voor de verdachte onbekende man uit de bus zou worden gehaald, waarna de verdachte de lege bus weer terug naar Amsterdam diende te rijden.
Door de verdediging is gesteld dat de verdachte te goeder trouw was, aangezien hem papieren zijn getoond op grond waarvan hij had mogen menen dat het om legale sigaretten ging. Ten aanzien van deze papieren stelt het hof het volgende vast. De verdachte heeft aanvankelijk verklaard dat deze papieren in het Russisch waren opgesteld en dat hij de inhoud niet kon lezen. [6] Eerst ter terechtzitting in eerste aanleg [7] en in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat de papieren die hem waren getoond tevens in het Engels waren opgesteld en dat hij na het lezen van deze papieren dacht dat het om een legale vracht ging. Bij de aanhouding van de verdachte zijn geen vrachtbrieven of andere bescheiden door hem overgelegd of bij hem aangetroffen. De verdachte heeft een wisselende en oncontroleerbare verklaring afgelegd over de vrachtbrieven waaruit hem zou zijn gebleken dat het om een officieel transport ging. Zijn verklaring over ‘[naam 2]’ is evenmin verifieerbaar, omdat de verdachte geen nadere gegevens over deze persoon heeft kunnen of willen verstrekken. Het hof schuift deze verklaringen van de verdachte voor de door hem veronderstelde juiste herkomst van de sigaretten dan ook als ongeloofwaardig terzijde.
Voorts roepen de verschillende verklaringen van de verdachte omtrent het huren van de bus en het daaropvolgende transport van de sigaretten veel, onbeantwoorde, vragen op. De verdachte heeft verklaard dat hij een vriend genaamd [naam 3] uit Veghel (NB) heeft gevraagd om voor hem een bus in Amsterdam te huren, omdat de verdachte zelf niet over een Nederlands rijbewijs beschikt. Ter terechtzitting in hoger beroep voegt de verdachte daar nog het vereiste van het hebben van een creditcard aan toe. Vervolgens heeft de verdachte deze [naam 3] met een BMW opgehaald uit Veghel, waarna zij samen naar een verhuurbedrijf in Amsterdam zijn gereden. Daar is op naam van [naam 3] een busje gehuurd. [naam 3] zou vervolgens met de bus achter de verdachte zijn aangereden naar Den Haag, waar zij het busje hebben geparkeerd. Vervolgens heeft de verdachte [naam 3] met de BMW weer teruggebracht naar Veghel. De volgende dag is de verdachte achter [naam 2] aangereden van Den Haag naar Amsterdam, waar [naam 2] de bus meenam om de vracht in te laden en de verdachte op hem moest wachten in een café. Vervolgens kwam [naam 2] met de ingeladen bus terug bij het café. [8] Daarna zou de verdachte het busje met de sigaretten hebben overgenomen voor de trip richting Den Haag, waarbij hij staande werd gehouden.
De uiterst omslachtige wijze waarop de verdachte naar eigen zeggen door een ander een busje heeft doen huren voor het transport van een lading sigaretten waarvan de herkomst onduidelijk is, voor een vage kennis van wie hij geen nadere gegevens zegt te kennen dan diens voor- of bijnaam, vanuit een café, zonder in het bezit te zijn van de benodigde papieren, alsmede de omstandigheid dat de verdachte de sigaretten naar Den Haag moest rijden zonder te weten waar hij zijn lading precies moest afleveren, maakt zijn verklaringen dermate ongeloofwaardig en vaag, dat aan de door de raadsman bepleite subjectieve benadering van het ontbreken van opzet bij deze verdachte geen beslissende, ontlastende, waarde zal worden toegekend. Het is een feit van algemene bekendheid dat in Nederland ook auto’s verhuurd worden aan mensen met niet-Nederlandse rijbewijzen. Het doen huren van het busje door een ander – die niet meer zegt te weten dan dat het om een verhuizing moest gaan, en niet om dit transport – duidt eerder op het afschermen van verdachtes eigen betrokkenheid en daarmee op een meer vooraanstaande rol van hem dan hij wil doen geloven. In elk geval leidt een en ander tot de conclusie dat de verdachte zich ervan bewust was dat het in casu zeer waarschijnlijk om een illegale vracht sigaretten ging. Desondanks heeft de verdachte de lading vervoerd.
Het bovenstaande brengt het hof tot de conclusie dat de verdachte ten minste voorwaardelijk opzet heeft gehad op het vervoeren van sigaretten die niet overeenkomstig de Wet op de accijns in de heffing waren betrokken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 6 augustus 2015 te Haarlemmermeer ([adres 3]) en Amsterdam, opzettelijk accijnsgoederen, te weten ten minste ongeveer 1.420.000 stuks sigaretten voorhanden heeft gehad die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk een in artikel 5 van de wet op de accijns opgenomen verbod overtreden.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van
2 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod, namelijk het voorhanden hebben van een grote hoeveelheid niet in de accijnsheffing betrokken sigaretten. De verdachte heeft aldus voor een groot bedrag aan accijns ontdoken, waardoor de maatschappij ernstig is benadeeld. Bovendien heeft de verdachte zich een oneerlijke concurrentiepositie verschaft ten opzichte van handelaren in sigaretten die de accijnsrechtelijke verplichtingen wel naleven. Met zijn handelen heeft de verdachte de Staat in potentie benadeeld voor een bedrag van ruim tweeëneenhalve ton.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 21 februari 2017 heeft hij eerder ter zake van een soortgelijk feit een strafbeschikking ontvangen en voldaan. Dit weegt in het nadeel van de verdachte.
Het hof heeft acht geslagen op de door de LOVS vastgestelde oriëntatiepunten die van toepassing zijn op fraudezaken. Daarbij merkt het hof op dat deze oriëntatiepunten zijn vastgesteld voor fraude in algemene zin en dat de onderhavige zaak veeleer handel in ongeoorloofde waar betreft. Niet zozeer het in de oriëntatiepunten gehanteerde bedrag van mogelijk fiscale benadeling heeft te dezen in de vergelding als beslissend uitgangspunt voor de strafhoogte te gelden, maar juist het zeer laakbare handelen van de verdachte en de lucrativiteit van dergelijk handelen. Het hof ziet dus aanleiding om in dit concrete geval een lagere gevangenisstraf op te leggen gelet op de rol van de verdachte, de korte duur van de gedraging en de omstandigheid dat de verdachte geen daadwerkelijk voordeel heeft genoten en dat het voordeel bij de handel in dergelijke onveraccijnsde waar van andere orde is dan in geval van fraude met bijvoorbeeld een aan iemand toegekende financiële tegemoetkoming.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5 en 97 van de Wet op de accijns.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
5 (vijf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. R.D. van Heffen en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van mr. A.T. de Muinck - Dezentje, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 15 maart 2017.
Mr. A.D.R.M. Boumans en mr. B.A.A. Postma zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Vgl. het zich in het dossier bevindend geschrift, een “Statement of witness”, d.d. 13 augustus 2015, Doc-011, pagina 3.
2.Proces-verbaal nr. 2015-0207 00525, Amb-05, pagina 2.
3.http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/NIM/?uri=CELEX:32008L0118.
4.Artikel 2 onder b en d van de Wet op de accijns.
5.Doc-011, pagina 3.
6.Proces-verbaal van verhoor d.d. 7 augustus 2015, V01-01, pagina 3.
7.Verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 11 november 2015.
8.Proces-verbaal van verhoor d.d. 7 augustus 2015, V01-01, pagina 3 t/m 5.