In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Jordanië, werd beschuldigd van het opzettelijk voorhanden hebben van accijnsgoederen, in dit geval ongeveer 1.420.000 sigaretten, waarover geen accijns was geheven. De tenlastelegging betrof feiten die zich hebben voorgedaan op 6 augustus 2015 in Haarlemmermeer en Amsterdam. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een eerder vonnis van de rechtbank, waarin hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 1 maart 2017 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte gehoord. De verdediging voerde aan dat niet kon worden vastgesteld of de Wet op de accijns was overtreden, omdat niet duidelijk was of er elders in de EU accijns was betaald over de sigaretten. Het hof oordeelde echter dat de verdachte opzettelijk handelde, gezien de omstandigheden waaronder hij de sigaretten vervoerde. De verdachte had geen bewijs kunnen overleggen dat de sigaretten legaal waren en zijn verklaringen werden als ongeloofwaardig beschouwd.
Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en kwam tot de conclusie dat de verdachte schuldig was aan het ten laste gelegde feit. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het hof overwoog dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het opzettelijk handelen in strijd met de Wet op de accijns, wat de maatschappij ernstig had benadeeld. De verdachte had eerder een strafbeschikking ontvangen voor een soortgelijk feit, wat in zijn nadeel werd gewogen. De op te leggen straf was gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de accijns.