ECLI:NL:GHAMS:2016:914

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 maart 2016
Publicatiedatum
15 maart 2016
Zaaknummer
14/00768 tot en met 14/00771
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de rechtmatigheid van precariobelasting opgelegd aan een vennootschap onder firma met terrasvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van VOF [X] te [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de opgelegde precariobelasting voor de jaren 2009 tot en met 2012. De heffingsambtenaar van de gemeente Haarlem had aan de vennootschap onder firma (v.o.f.) aanslagen precariobelasting opgelegd, die de vennootschap betwistte. De rechtbank had geoordeeld dat de aanslagen terecht waren opgelegd, omdat de terrasvergunning aan de vennootschap was verleend. De vennootschap stelde dat de aanslagen niet aan haar konden worden opgelegd, omdat een v.o.f. geen zelfstandige drager van rechten en plichten is. Het Hof oordeelde echter dat de aanslagen terecht aan de vennootschap waren opgelegd, omdat de vergunning aan haar was verleend en zij als belastingplichtige kon worden aangemerkt. Daarnaast werd de maatstaf van heffing, die ook de ruimte tussen het terrasmeubilair betrok, als rechtmatig beoordeeld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van willekeurige belastingheffing of schending van het gelijkheidsbeginsel. De vennootschap had niet aangetoond dat er sprake was van begunstigend beleid ten opzichte van andere terrashouders.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 14/00768 tot en met 14/00771
10 maart 2016
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
VOF [X]te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. J.H. Elink Schuurman MRE (PWC) te Amsterdam
tegen de uitspraak van 2 september 2014 in de zaak met kenmerk HAA 13/3487 tot en met HAA 13/3490 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlem,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 maart 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag precariobelasting opgelegd ten bedrage van € 36.030,60.
1.1.2.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 maart 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag precariobelasting opgelegd ten bedrage van € 23.355,30.
1.1.3.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 maart 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag precariobelasting opgelegd ten bedrage van € 4.936.
1.1.4.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 29 februari 2012 aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag precariobelasting opgelegd ten bedrage van € 43.150,09.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 3 juli 2013 de aanslag genoemd onder 1.1.1. verminderd tot € 34.543,10. De overige aanslagen zijn bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 3 juli 2013 gehandhaafd.
1.3.
Het beroep tegen de uitspraken op bezwaar over de jaren 2009, 2011 en 2012 is door de rechtbank ongegrond verklaard. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar over het jaar 2010 is door de rechtbank gegrond verklaard. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot € 15.234,76.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 9 oktober 2014, aangevuld bij brief van 6 november 2014. De heffingsambtenaar heeft verweerschriften ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het onderdeel ‘Feiten’ van haar uitspraak (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’) de navolgende feiten vastgesteld.
“1. Eiseres is op 2 juni 2005 opgericht en exploiteert hotel-restaurants en cafés. [handelsnaam] is een handelsnaam van eiseres.
2. Met ingang van 1 augustus 2006 is aan [handelsnaam] een terrasvergunning verleend voor het plaatsen van terrassen bij het pand [a-plein 1-3] te [Z] . De vergunning is verleend voor een terras aan de [a-pleinzijde] met een oppervlakte van 373,5 m² en aan de [b-straatzijde] met een oppervlakte van 69,5 m².
3. Op 28 mei 2010 is een nieuwe terrasvergunning aangevraagd. Met ingang van 8 juli 2010 is de oude vergunning ingetrokken en is aan eiseres een nieuwe terrasvergunning verleend voor het plaatsen van een terras met een oppervlakte van 527 m² aan het [a-plein 3] te [Z] . Dit betreft een terras van 447 m² aan de [a-pleinzijde] en een terras van 80 m² aan de [b-straatzijde] .”
2.2.
Nu partijen in hoger beroep geen grieven hebben ingebracht tegen deze vaststelling van de feiten, zal ook het Hof van die feiten uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank zijn bij het Hof de volgende vragen in geschil:
(1) is de aanslag terecht aan belanghebbende opgelegd, of had de aanslag aan een ander opgelegd moeten worden?
(2) is de aanslag naar het juiste bedrag opgelegd; daarbij is meer specifiek in geschil of (i) gebruik is gemaakt van een juiste heffingsmaatstaf, en (ii) of sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.

4.Beoordeling van het geschil

Onjuiste tenaamstelling
4.1.1.
Ten eerste is in geschil of de aanslag terecht op naam is gesteld van belanghebbende. De rechtbank heeft omtrent dit geschilpunt als volgt overwogen.
“2. Eiseres stelt zich allereerst op het standpunt dat de aanslagen moeten worden vernietigd, omdat een vennootschap onder firma (v.o.f.) niet als een zelfstandige drager van rechten en plichten kan worden aangemerkt en daarom niet in de belastingheffing kan worden betrokken. Dit volgt ook uit de Verordeningen op de heffing en de invordering van precariobelasting 2009 tot en met 2012 (hierna: de Verordeningen Precariobelasting). Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordeningen Precariobelasting wordt degene aan wie de vergunning is verleend als belastingplichtig aangemerkt en op grond van artikel 1 onder g van de Verordeningen Precariobelasting wordt onder vergunning verstaan de door het gemeentebestuur verleende toestemming op grond waarvan een ‘persoon’ een of meer voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond mag hebben. Onder ‘persoon’ wordt een natuurlijke persoon of een rechtspersoon verstaan, maar niet een overeenkomst of een samenwerkingsverband zoals een v.o.f., aldus eiseres.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordeningen Precariobelasting belastingplichtig is degene aan wie de vergunning is verleend. De terrasvergunning is in 2006 verleend aan [handelsnaam] , een handelsnaam van eiseres, en op 8 juli 2010 is een nieuwe vergunning verleend aan eiseres. Eiseres is volgens verweerder terecht in de heffing betrokken.
4. Aangezien eiseres als zodanig optreedt in het rechtsverkeer vermag de rechtbank niet in te zien waarom niet zij maar enkel haar vennoten in de belastingheffing zouden kunnen worden betrokken. Nu de opeenvolgende terrasvergunningen op naam zijn gesteld van eiseres, althans een van haar handelsnamen, zijn de aanslagen precariobelasting overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Verordeningen Precariobelasting terecht aan haar opgelegd. Dat in artikel 1 onder g van de Verordeningen Precariobelasting staat dat de vergunning aan een ‘persoon’ wordt verleend doet daar niet aan af. De vergunningen zijn in rechte onaantastbaar geworden en zijn geen onderwerp van geschil in deze procedure.
Voor zover nodig verwijst de rechtbank voor het antwoord op de vraag of een v.o.f. in het belastingrecht kan worden aangemerkt als “zelfstandig drager van rechten en plichten” naar de definitiebepalingen in artikel 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.”
4.1.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep haar stelling herhaald dat de aanslag niet aan haar, een vof, kan worden opgelegd. Uit de tekst van de Verordeningen Precariobelasting, en dan met name artikel 3, tweede lid en artikel 1, aanhef en onderdeel g, blijkt dat de aanslag alleen aan personen, dat wil zeggen natuurlijke en rechtspersonen, kan worden opgelegd. Belanghebbende is een vof en derhalve geen van beide. Zij kan, zo begrijpt het Hof haar stelling, niet belastingplichtig zijn voor de heffing van precariobelasting.
4.1.3.
De heffingsambtenaar stelt dat uit de bepalingen van de Verordeningen Precariobelasting volgt dat de aanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Artikel 3, tweede lid, van die verordeningen bepaalt dat precariobelasting wordt geheven van degene aan wie de vergunning is verleend voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond. Dat kan ook een vof zijn. De verwijzing in de definitie van de term ‘vergunning’, in artikel 1, onderdeel g, naar een ‘persoon’ maakt daarbij niet uit. Er kan geen misverstand over bestaan dat het belanghebbende is aan wie de vergunning is verleend.
4.1.4.
Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van aan onjuiste tenaamstelling van de aanslag. Gelet op artikel 3, tweede lid, van de Verordeningen Precariobelasting wordt de aanslag opgelegd aan degene aan wie de vergunning is verleend. Niet in geschil is dat de vergunning is verleend aan belanghebbende. De aanslag is derhalve terecht aan belanghebbende opgelegd. De redenering van belanghebbende dat de term ‘degene’ in artikel 3, eerste lid, van de Verordeningen Precariobelasting impliceert dat de aanslag uitsluitend opgelegd kan worden aan natuurlijke personen of rechtspersonen wordt door het Hof verworpen, mede omdat in artikel 3, tweede lid, van die verordeningen ‘degene aan wie de vergunning is verleend’ – te weten [handelsnaam] , onder welke handelsnaam belanghebbende haar onderneming drijft – is aangemerkt als ‘degene’ bedoeld in artikel 3, eerste lid. De omstandigheid dat de term ‘persoon’ wordt genoemd in de definitie van vergunning (art. 1, aanhef en onderdeel g van de Verordeningen Precariobelasting) brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Het Hof volgt in dit oordeel de uitspraak van de rechtbank, behoudens de verwijzing naar artikel 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen, omdat de daarin opgenomen bepaling van de term ‘lichaam’ voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet van belang is.
Maatstaf van heffing
4.2.1.
Voorts is in geschil of in de Verordeningen Precariobelasting een toelaatbare maatstaf van heffing is opgenomen. De rechtbank heeft omtrent dit punt als volgt overwogen.
“5. Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat een onjuiste heffingsmaatstaf is toegepast. Op grond van artikel 6, vierde lid, van de Verordeningen Precariobelasting wordt de ruimte tussen het terrasmeubilair in de heffing betrokken, welke uitbreiding van de belastingplicht in strijd is met artikel 228 van de Gemeentewet. Dit heeft tot gevolg dat sprake is van willekeurige belastingheffing, zodat de aanslagen dienen te worden vernietigd.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het redelijk is dat bij het opleggen van de aanslagen precariobelasting wordt aangeknoopt bij de oppervlakte waarvoor de terrasvergunning is verleend. Aldus is sprake van een duidelijk afgebakend geheel. Het is ook niet doenlijk om na te gaan hoeveel ruimte door elk voorwerp op het terras wordt ingenomen en bovendien kan eiseres het volledige oppervlak van het terras, inclusief de gangpaden, benutten.
7. Ingevolge artikel 228 van de Gemeentewet kan ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond een precariobelasting worden geheven. Ingevolge artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet kunnen de gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen. Tijdens de parlementaire behandeling heeft de wetgever opgemerkt dat gemeenten op grond van artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet zelf invulling kunnen geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat hun in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijk beleid en de praktijk van de belastingheffing (Kamerstukken II, 1989/90, 21 591, nr. 3, blz. 66-67).
8. De rechtbank is van oordeel dat een heffing van precariobelasting waarbij de ruimte tussen de voorwerpen mede in de heffing wordt betrokken, hetgeen er in een geval als het onderhavige toe leidt dat wordt geheven over de oppervlakte waarvoor de terrasvergunning is verleend, niet tot een willekeurige belastingheffing leidt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een terras niet bestaat uit losse tafels, stoelen, parasols en dergelijke, maar dat het terras juist wordt gevormd door de onderlinge samenhang die tussen het geplaatste meubilair bestaat en dat het tarief ook specifiek is toegesneden op de aanwezigheid van een terras als geheel. Het is inherent aan een terras dat niet op of boven elke m² van het oppervlak waarvoor de vergunning is verleend terrasmeubilair wordt geplaatst, maar dat laat onverlet dat de vergunninghouder in staat is het volledige oppervlak, inclusief de gangpaden, te benutten en het terras binnen de voorwaarden van de vergunning in te richten en als zodanig te exploiteren. Ook uit een oogpunt van efficiency is de door verweerder gekozen heffingsmaatstaf gerechtvaardigd. Door in de Verordeningen Precariobelasting mede de ruimte tussen de voorwerpen in de heffing te betrekken, heeft verweerder gekozen voor een objectieve maatstaf die in voldoende relatie staat tot het belastbare feit en binnen de door de Gemeentewet gestelde grenzen blijft.”
4.2.2.
Belanghebbende stelt dat sprake is van een ongeoorloofde uitbreiding van de belastingplicht doordat de gemeente de ruimte tussen het terrasmeubilair in de heffing betrekt. Deze uitbreiding is niet toegestaan en leidt volgens belanghebbende tot een willekeurige belastingheffing.
4.2.3.
De heffingsambtenaar is van mening dat het is toegestaan om bij de heffing aan te knopen bij de oppervlakte zoals opgenomen in de terrasvergunning en dat het redelijk is deze gehele oppervlakte in de heffing te betrekken wanneer de gehele oppervlakte van het vergunde terras kan worden benut.
4.2.4.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank met hetgeen zij in onderdeel 7 heeft overwogen is uitgegaan van het juiste toetsingskader. Het uitgangspunt is dat het de gemeente vrij staat de heffingsmaatstaf te bepalen (“gemeentelijke vrijheid”). Het Hof voegt daar aan toe dat de gemeente daarbij evenwel is gehouden de heffing van precariobelasting op een zodanige wijze vorm te geven dat wordt voorkomen dat een onredelijke of willekeurige heffing plaatsvindt waarop de wetgever niet het oog heeft gehad (vergelijk Hof Amsterdam 24 september 2004, nr. 03/04096, ECLI:NL:GHAMS:2004:AR4958).
4.2.5.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank voorts in onderdeel 8 terecht beslist dat de vrijheid die de gemeente bij de vormgeving van de precariobelasting heeft impliceert, dat het haar heeft vrijgestaan om in artikel 6, vierde lid, van de Verordeningen Precariobelasting te bepalen dat, kort gezegd, niet alleen de ruimte die wordt ingenomen door voorwerpen die op de openbare grond zijn geplaatst, zoals terrasmeubilair, in de heffing wordt betrokken, maar ook de ruimte tussen deze voorwerpen.
4.2.6.
Belanghebbende klaagt dat deze maatstaf niet wordt gehanteerd voor andere objecten die in de heffing worden betrokken, en dat daarom sprake is van een willekeurige en/of onredelijke heffing. Deze klacht faalt. De ratio van de precariobelasting is gelegen in de omstandigheid dat de betreffende objecten de grond waarop zij geplaatst worden aan de openbare dienst onttrekken. Voor terrassen, gevormd door op de openbare grond geplaatst terrasmeubilair, geldt dat zij het volledige terrein dat zij in beslag nemen aan de openbare dienst onttrekken, inclusief de ruimte tussen dat meubilair. Voor andere objecten geldt dit (in de regel) niet. De heffing over het gehele oppervlakte van het terras is derhalve in overeenstemming met de ratio van de regeling. Van willekeur of onredelijkheid is geen sprake.
Gelijkheidsbeginsel
4.3.1.
Tevens is in geschil of sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.
De rechtbank heeft hieromtrent als volgt overwogen.
“9. Eiseres stelt zich daarnaast op het standpunt dat de aanslagen moeten worden vernietigd aangezien de bepalingen uit de Tarieventabel behorende bij de Verordeningen Precariobelasting in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel. Ingevolge de Tarieventabel wordt voor terrassen op de [c-markt] en de [d-markt] , die als gevolg van de markt op zaterdag en maandag niet kunnen worden gebruikt, vijfzevende van het tarief in rekening gebracht. De horecagelegenheid aan de [d-markt 1] kan tijdens de marktdagen het terras wel volledig uitzetten, maar wordt toch op basis van het lagere tarief belast. Daarnaast kunnen concurrenten die tijdens de markturen niet het hele terras kunnen uitzetten, na afloop van de markt alsnog het hele terras benutten en toch worden zij voor die uren niet tegen het volledige tarief belast. Bovendien is niet op elke zaterdag en maandag de (volledige) markt aanwezig. Door aan ondernemers aan de [c-markt] en de [d-markt] vijfzevende deel van het tarief in rekening te brengen, worden met haar gelijke gevallen bewust bevoordeeld zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat en is sprake van een begunstigend beleid, aldus eiseres.
10. Verweerder bestrijdt dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Van gelijke gevallen is geen sprake omdat eiseres, anders dan de door haar genoemde ondernemers, op alle dagen onbeperkt haar terras kan uitzetten. Daarnaast geldt de regeling dat vijfzevende deel van het tarief in rekening wordt gebracht niet voor alle terrashouders aan de [c-markt] en de [d-markt] , maar alleen voor de ondernemers die hun terras niet volledig kunnen uitzetten door de aanwezigheid van de markt. Enkel voor het deel van het terras dat door de markt wordt bezet wordt vijfzevende deel van het tarief in rekening gebracht. Uit een oogpunt van efficiency is er voor gekozen om de uren na afloop van de markt dat het terras alsnog volledig kan worden uitgezet niet te belasten. Het basisterras (dat zich onmiddellijk aan de betreffende horecagelegenheid bevindt) kan op marktdagen wel worden uitgezet en daarvoor wordt het volledige tarief gerekend. Het lagere tarief is niet ingegeven door een oogmerk van begunstiging van de betrokken belastingplichtigen.
11. Bij de beoordeling of een wettelijke bepaling in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel, moet worden vooropgesteld dat de (gemeentelijke) wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden aangemerkt en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de gemeentelijke wetgever te worden geëerbiedigd, tenzij dat van redelijke grond is ontbloot (vgl. Hoge Raad 8 juli 2005, nr. 39 870, ECLI:NL:HR:2005:AQ7212).
12. De rechtbank is van oordeel dat eiseres en de terrashouders aan de [c-markt] en de [d-markt] als gelijke gevallen moeten worden aangemerkt, aangezien zij allemaal een horecagelegenheid met een terras in de binnenstad van de gemeente [Z] exploiteren. Verweerder heeft gesteld dat alleen aan de terrashouders aan de [c-markt] en de [d-markt] die ten gevolge van de markt op zaterdag en maandag hun terras niet volledig kunnen uitzetten en dan enkel voor het deel van het terras dat door de markt wordt bezet vijfzevende deel van het tarief in rekening wordt gebracht. Eiseres heeft dit niet bestreden, behoudens wat betreft de horecagelegenheid aan de [d-markt 1] die volgens haar geen beperking ondervindt van de markt bij het uitzetten van het terras maar desondanks tegen het lagere tarief wordt aangeslagen. Met de door haar overlegde foto’s, waaruit niet blijkt van welke horecagelegenheid die zijn en of die tijdens de markt zijn gemaakt, heeft zij haar stelling echter niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank gaat bij de beantwoording van de vraag of voor het verschil in behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat daarom uit van hetgeen verweerder dienaangaande heeft gesteld. Op basis daarvan kan niet worden geoordeeld dat het verschil in tariefstelling van een redelijke grond is ontbloot. Dat mogelijk niet elke zaterdag en maandag de markt (volledig) aanwezig is en dat verweerder er uit een oogpunt van efficiency voor heeft gekozen om de uren na afloop van de markt niet in de heffing te betrekken, is onvoldoende om anders te oordelen over de aanvaardbaarheid van de keuze van de gemeentelijke wetgever.”
4.3.2.
Belanghebbende is het met de rechtbank eens dat zij en de belastingplichtige die het terras aan de [d-markt 1] exploiteert gelijke gevallen zijn. Belanghebbende is het echter niet eens met het oordeel van de rechtbank dat zij niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast dat sprake is van begunstigend beleid, dan wel een oogmerk van begunstiging.
Uit de overgelegde foto’s blijkt weldegelijk dat het terras aan de [d-markt 1] in zijn geheel uitgezet kan worden op marktdagen.
4.3.3.
De heffingsambtenaar bestrijdt de stelling van belanghebbende. Het terras aan de [d-markt] ondervindt wel degelijk hinder op marktdagen in die zin dat geen gebruik kan worden gemaakt van het terras. Er is geen sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel. Zo al ten onrechte het 5/7e-tarief is toegepast voor dat andere terras, dan nog brengt dit niet mee dat sprake is van een oogmerk van begunstiging.
4.3.4.
Het Hof overweegt omtrent het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel als volgt.
4.3.5.
De heffingsambtenaar heeft aangegeven dat bij de heffing ten aanzien van het terras [d-markt 1] rekening is gehouden met de omstandigheid dat het desbetreffende terras aan een markt grenst. Omdat deze markt twee dagen per week wordt gehouden, wordt slechts 5/7e van het tarief in rekening gebracht. Het Hof stelt voorop dat dit verlaagde tarief is gebaseerd op de tarieventabellen bij de Verordeningen Precariobelasting is. Immers, in artikel 5.1 van die tarieventabellen is vermeld dat voor terrassen op de [d-markt] die als gevolg van de markt op twee dagen in de week (maandag en zaterdag) niet kunnen worden gebruikt, 5/7e van het tarief in rekening wordt gebracht. In zoverre kan toepassing van dit lagere tarief geen schending opleveren van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. De aanslag is immers vastgesteld conform de door de gemeenteraad vastgestelde tarieventabellen, zodat geen sprake is van een begunstigende behandeling.
4.3.6.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat het terras [d-markt 1] op maandag en zaterdag wel kunnen worden gebruikt, de heffingsambtenaar derhalve (en in afwijking van de tarieventabellen) ten onrechte het lagere 5/7e-tarief heeft toegepast en daarmee die belastingplichtige heeft willen begunstigen, wordt deze stelling door het Hof verworpen. Tegenover de gemotiveerde uiteenzetting ter zitting van het Hof van de heffingsambtenaar, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat, ondanks de aanwezigheid van een markt, het terras [d-markt 1] wel degelijk zeven dagen per week gebruikt kan worden. De foto’s die belanghebbende heeft overgelegd geven hieromtrent geen uitsluitsel. Dat sprake zou zijn van een begunstiging van het terras [d-markt 1] is derhalve niet door belanghebbende aannemelijk gemaakt. Mitsdien is ook niet aannemelijk geworden dat de gestelde begunstigende toepassing van het marktarief zou zijn voortgevloeid uit een oogmerk van begunstiging.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd .

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en W.E.M van Nispen tot Sevenaer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder, als griffier. De beslissing is op 10 maart 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.