2.5.Gelet op het hiervoor in 2.3 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor onderzoek van de vraag of aftrek van het op het element ‘pensioen’ betrekking hebbende deel van de bijdragen afstuit op één of meer van de overige door de Inspecteur daartoe aangevoerde gronden, aan de behandeling waarvan het Hof niet is toegekomen.”
4.2.1.Het door belanghebbende ingestelde cassatieberoep was onder meer gericht tegen de beslissing van het Gerechtshof, in afwijking van de uitspraak van de Rechtbank, dat de door belanghebbende aan [naam verzekeringsfonds] betaalde bijdragen voor zover deze aan het element ‘pensioen’ zijn toegerekend (hierna: de bijdragen) niet aftrekbaar zijn van de winst. Zoals (onder meer) is af te leiden uit de formulering van de rechtsoverwegingen 2.2.2 en 2.3 (laatste alinea) van het arrest, is dit onderdeel van cassatieberoep met toepassing van artikel 81 RO verworpen.
4.2.2.Na verwijzing ligt uitsluitend nog de vraag voor of de bijdragen op de voet van artikel 3.124 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aftrek kunnen worden gebracht. Ook partijen hebben zich na verwijzing in deze zin uitgelaten. Bij de beantwoording van deze vraag mag belanghebbende, gelet op r.o. 2.3 van het arrest, niet worden tegengeworpen dat de bijdragen niet zijn betaald aan een zogeheten toegelaten aanbieder als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, van de Wet.
4.3.1.Belanghebbende leidt uit het arrest af dat de omstandigheid dat de bijdragen niet gebaseerd zijn op een ‘overeenkomst van levensverzekering’ aan een aftrek als uitgaven voor inkomensvoorzieningen op zichzelf niet in de weg staat.
4.3.2.Voor de vraag of sprake is van een levensverzekering verwijst belanghebbende naar de definitie van artikel 7:975 BW:
“Levensverzekering is de in verband met het leven of de dood gesloten sommenverzekering met dien verstande dat ongevallenverzekering niet als levensverzekering wordt beschouwd.”
Van risico op leven en/of dood is volgens belanghebbende ter zake van de bijdragen sprake omdat bij zijn overlijden de uitkeringen van het RSVZ van rechtswege stoppen.
4.3.3.Volgens belanghebbende is sprake van een duidelijke relatie tussen premieplicht en het recht op een pensioenuitkering. Alleen in uitzonderlijke gevallen wordt vrijstelling van premieplicht verleend. In dat verband wijst belanghebbende erop dat ook Nederlandse private regelingen een vrijstelling van premieplicht kennen.
4.3.4.Tevens bestaat er een relatie tussen betaalde bijdragen en verzekerde bedragen.
Een kapitaaldekkingsstelsel is volgens belanghebbende niet vereist. Beroepsmatige verzekeraars dienen weliswaar aan bepaalde balansverplichtingen te voldoen, maar dat is voor de vraag of er een levensverzekering is niet essentieel.
Indien de afwezigheid van kapitaalopbouw aan aftrek van de bijdragen wordt tegengeworpen, doet belanghebbende (subsidiair) een beroep op het Europeesrechtelijke gelijkheidsbeginsel en stelt hij casu quo dat zich dan indirecte discriminatie voordoet, omdat soortgelijke nationale gevallen – waarin het aan een kapitaaldekkingsband tussen premiebetaling enerzijds en opgebouwde rechten anderzijds ontbreekt – wel als lijfrente worden behandeld.
4.3.5.De bijdragen geven (tezijnertijd) recht op gelijkmatige periodieke uitkeringen, welke eindigen uiterlijk bij overlijden, en het is belanghebbende niet toegestaan zijn rechten af te kopen of anderszins te bezwaren, aldus nog steeds belanghebbende.
4.3.6.Ter zitting van het Hof heeft gemachtigde nog het volgende opgemerkt:
“Belanghebbende heeft wel degelijk recht op aanspraken. Belanghebbende heeft recht op een uitkering met een minimum en een maximum. Belanghebbende komt er ergens tussenin.
In Nederland zijn defined contribution stelsels toegelaten, zoals pensioenverzekeringen.
Bij defined contributions is zeker wat je inlegt, maar niet zeker wat je krijgt. Dat is afhankelijk van de behaalde resultaten.
Bij een defined benefit stelsel staat vast wat je krijgt, los van wat je inlegt.
Er is een premie-maximum en een uitkerings-maximum. Het maximum is het pensioengevend inkomen.
Er is een relatie tussen de premie en de uitkering. Bij zelfstandigen is er een relatie tussen de jaren van zelfstandigheid en hun pensioenrecht. Als je veertig jaar ondernemer bent geweest, bouw je meer op dan wanneer je dat tien jaar bent geweest. In het theoretische geval waarin je dertig jaar zelfstandige bent geweest en 0 winst hebt gemaakt heb je toch recht op een minimum pensioen.
De correlatie tussen premie en uitkering is zwak, maar dat is in defined contribution stelsels ook het geval.”
4.4.1.De inspecteur heeft gesteld dat de verplichte verzekering volgens het sociaal statuut der zelfstandigen van het RSVZ niet is gebaseerd op een overeenkomst van levensverzekering als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet. Daarbij baseert de inspecteur zich evenals belanghebbende op de definitie van de overeenkomst van levensverzekering van artikel 7:975 BW. Volgens de inspecteur geeft het ‘pensioen’-element van de bijdragen een aanspraak op pensioenuitkeringen en is daarbij geen sprake van een sommenverzekering. Volgens de inspecteur is er een verschil tussen de opbouw van een pensioen en een lijfrente doordat de relatie tussen premies en uitkeringen bij een lijfrente veel directer is dan bij een pensioen. Het Belgische pensioenstelsel voor zelfstandigen voorziet in een minimum- en maximumuitkering. Deze uitkering is, aldus de inspecteur, niet afhankelijk van de hoogte van de betaalde bijdragen. Bij een lijfrente daarentegen, wordt ‘gespaard’ voor een eindkapitaal waarop de hoogte van de uitkering wordt gebaseerd.
4.4.2.Voorts heeft de wetgever volgens de inspecteur met het lijfrenteregime niet bedoeld pensioenpremies aftrekbaar te maken.
4.4.3.Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur nog het volgende opgemerkt:
“Voor een levensverzekering wordt in het Burgerlijk Wetboek verwezen naar een sommenverzekering. De RSZ is geen sommenverzekering. Voor een sommenverzekering moet sprake zijn van de opbouw van een kapitaal per individu. Als ik kijk naar de wettelijke sociale zekerheidsregels, dan zie ik dat op basis van solidariteit er een sociale verzekering uit voortvloeit. Dat is iets anders dan een vrijwillige verzekering.
De RSZ-uitkering is afhankelijk van het inkomen dat in al die jaren genoten is. Ik denk dat wat in de brochure staat juist is. Er zit ook een maximum aan de uitkering. De uitkering is gerelateerd aan de winst in de periode van opbouw. De premie is gemaximeerd aan een bepaald winstbedrag en dat werkt weer door naar de uitkering.
Er is ook een minimumpremie die ook geldt wanneer de onderneming verliezen lijdt. Je moet altijd de minimumbijdrage betalen.
Er is deels wel een relatie tussen de hoogte van de premie en de hoogte van de uitkering.
De hoogte van beide is afhankelijk van de hoogte van de winst.”
4.4.4.Subsidiair heeft de inspecteur gesteld dat, indien het ‘pensioen’-element van de bijdragen door het Hof aftrekbaar wordt geacht, nog rekening moet worden gehouden met de zogenoemde jaarruimte als bedoeld in artikel 3.127 van de Wet, zoals nader is uitgewerkt in het nader stuk van de inspecteur.
4.5.1.In artikel 3.124 van de Wet (tekst 2006 en 2007) is onder meer het volgende bepaald:
“Uitgaven voor inkomensvoorzieningen zijn de op de belastingplichtige drukkende:
a. premies voor
lijfrentendie dienen ter compensatie van een pensioentekort tot de in de artikelen 3.127, 3.128 en 3.129 genoemde bedragen;”
4.5.2.In artikel 1.7, eerste lid, van de Wet (tekst 2006 en 2007) is het volgende bepaald:
“1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder
lijfrente: een aanspraak volgens een overeenkomst van
levensverzekering(artikel 3.117) op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden (…).”
4.5.3.In artikel 3.117 van de Wet (tekst 2006) is het volgende bepaald:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder
levensverzekering: een overeenkomst van levensverzekering als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993.”
4.5.4.In artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 is het volgende bepaald:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt – voor zover niet anders blijkt – verstaan onder: (…)
b. overeenkomsten van levensverzekering: overeenkomsten van verzekering tot het doen van geldelijke uitkeringen in verband met het leven of de dood van de mens, met dien verstande dat overeenkomsten van ongevallenverzekering niet als overeenkomsten van levensverzeke-ring worden beschouwd;”
4.5.5.In artikel 3.117 van de Wet (tekst 2007) is het volgende bepaald:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder levensverzekering: een overeenkomst van levensverzekering als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.”
4.5.6.In artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht is het begrip levensverzekering gedefinieerd als:
“(…) een levensverzekering als bedoeld in artikel 975 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, met dien verstande dat de prestatie van de levensverzekeraar uitsluitend in geld geschiedt, of een natura-uitvaartverzekering als bedoeld in dit artikel;”
Voor de tekst van artikel 7:975 BW wordt verwezen naar rechtsoverweging 4.3.2.
4.5.7.Een sommenverzekering als vermeld in artikel 7:975 BW is in artikel 7:964 BW als volgt gedefinieerd:
“Sommenverzekering is de verzekering waarbij het onverschillig is of en in hoeverre met de uitkering schade wordt vergoed. Zij is slechts toegelaten bij persoonsverzekering en bij verzekeringen welke daartoe bij algemene maatregel van bestuur, zo nodig binnen daarbij vast te stellen grenzen, zijn aangewezen.”
4.5.8.In artikel 7:925, tweede lid, BW is de persoonsverzekering als volgt gedefinieerd:
“Persoonsverzekering is de verzekering welke het leven of de gezondheid van een mens betreft.”
4.6.1.Naar het oordeel van het Hof volgt uit de in 4.5.1 tot en met 4.5.8 aangehaalde bepalingen dat voor aftrek van het element ‘pensioen’ dat is begrepen in de bijdragen in beginsel vereist is dat die bijdragen gebaseerd zijn op een (civielrechtelijke) overeenkomst tussen belanghebbende en een verzekeraar. Uit het verplicht-publiekrechtelijke karakter van de rechtsverhouding tussen belanghebbende en [naam verzekeringsfonds] en of RSVZ volgt dat de betaling van de bijdragen niet op een dergelijke overeenkomst berust. Reeds op grond van dit formele gebrek is niet aan de in artikel 3.124 van de Wet aan aftrek gestelde voorwaarden voldaan. Nu het arrest doet vermoeden dat dit formele gebrek niet aan een aftrek van de betaalde bijdragen in de weg behoeft te staan, overweegt het Hof nader als volgt.
4.6.2.Het Hof is van oordeel dat de (publiekrechtelijke) rechtsverhouding waarop de bijdragen zijn gebaseerd ook in materiële zin niet met een levensverzekering als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, van de Wet kan worden gelijkgesteld. In de eerste plaats geldt daarbij dat de bijdragen betrekking hebben op diverse mogelijke uitkeringen, waarvan pensioen er één is. Het Hof verwijst naar onderdeel 2.1.4 van het arrest. In dat verband is van belang dat, zoals het Gerechtshof Den Haag in onderdeel 7.5 en 7.6 van zijn uitspraak heeft vastgesteld, de door zelfstandigen (zoals belanghebbende) betaalde bijdragen niet kunnen worden herleid naar de verschillende rechten op specifieke sociale zekerheidsprestaties waarop die zelfstandigen uit hoofde van hun onderworpenheid recht hebben. Weliswaar zijn partijen op praktische gronden een toerekening van de bijdragen aan de diverse (mogelijke) uitkeringen overeengekomen, maar die toerekening is voor de kwalificatie van de aard van de rechtsverhouding tussen belanghebbende en [naam verzekeringsfonds] /RSVZ niet van belang. Voor zover al in die rechtsverhouding een inkomensvoorziening (pensioen) zou kunnen worden onderkend, is in het totaal van de verschuldigde bijdragen niet dan wel onvoldoende bepaald welk deel daarvan op een inkomensvoorziening (pensioen) betrekking heeft, zoals ook op voorhand niet vaststaat wat de hoogte van de daaraan te relateren uitkering zal zijn.
4.6.3.Met het voorgaande houdt verband dat, zoals dat bij voorzieningen van sociale zekerheid in het algemeen niet ongebruikelijk is, de relatie tussen toekomstige uitkering en bijdragen (mede) wordt beïnvloed door aspecten van solidariteit in het heffingssysteem, welke vreemd zijn aan een overeenkomst van levensverzekering. Zo is sprake van een vrijgesteld drempelinkomen bij beoefenaars van een bijberoep, bij vervroegd gepensioneerden met toegelaten beroepsactiviteit en bij gepensioneerden vanaf de normale pensioenleeftijd’. Daarnaast loopt voor een verzekerde met hoofdberoep de minimum kwartaalbijdrage voor 2006 uiteen van € 491,39 tot € 3.219,44 (in 2007 respectievelijk
€ 497,97 en € 3.262,21), terwijl niet aannemelijk is geworden dat deze verschillen zijn gekoppeld aan dienovereenkomstige verschillen in pensioenuitkeringen. Wat die uitkeringen betreft heeft de inspecteur, niet – althans niet voldoende – weersproken, gesteld dat het Belgische pensioenstelsel voorziet in minimum- en maximumuitkeringen, welke niet (direct) afhankelijk zijn van de hoogte van de betaalde bijdragen. En voorts wordt in bepaalde gevallen (zonder tegenprestatie) vrijstelling van het betalen van bijdrage verleend, te weten in geval van militaire dienst, periodes van ziekte of invaliditeit, periodes van voorlopige hechtenis en bij palliatief verlof.
4.6.4.Het vorenoverwogene brengt het Hof tot de conclusie dat, naast het onder 4.6.1 vastgestelde formele gebrek, de rechtsverhouding tussen belanghebbende en [naam verzekeringsfonds] /RSVZ in onvoldoende mate kenmerken heeft van een levensverzekering als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, van de Wet. Daarvoor is het verband tussen de bijdragen en de uitkering te diffuus en is de onderliggende rechtsverhouding te zeer (mede) gebaseerd op elementen van solidariteit.