In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aftrekbaarheid van door een Belgische ondernemer betaalde RSVZ-bijdragen in de inkomstenbelasting. De belanghebbende, een in België woonachtige ondernemer, had in Nederland aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en daarbij gekozen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige. Hij had bijdragen betaald aan een Belgisch sociaal verzekeringsfonds, die door dat fonds werden doorbetaald aan Belgische overheidsfondsen. De vraag was of deze bijdragen, die betrekking hadden op rust- en overlevingspensioen, aftrekbaar waren bij het bepalen van de belastbare winst uit onderneming.
De Hoge Raad oordeelde dat de bijdragen voor zover deze betrekking hebben op het rust- en overlevingspensioen, niet als kosten aftrekbaar zijn van de door belanghebbende genoten winst uit onderneming. Het Hof had eerder geoordeeld dat de bijdragen niet aftrekbaar waren op grond van artikel 3.124 van de Wet IB 2001, omdat de Belgische overheidsfondsen waaraan de bijdragen werden betaald, niet de kenmerken bezaten die leiden tot het oordeel dat sprake is van vergelijkbaarheid met de aanbieders genoemd in artikel 3.126 van de Wet IB 2001.
De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd. De goedkeuring van de Staatssecretaris van Financiën, die stelde dat het deel van de RSVZ-bijdrage dat betrekking heeft op het rust- en overlevingspensioen als negatief loon in aanmerking kan worden genomen, moet worden gerespecteerd. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling, waarbij het Hof moet onderzoeken of de aftrek van het op het element ‘pensioen’ betrekking hebbende deel van de bijdragen wordt belemmerd door andere door de Inspecteur aangevoerde gronden.