ECLI:NL:GHAMS:2016:777

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 januari 2016
Publicatiedatum
4 maart 2016
Zaaknummer
200.174.431/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen een toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder over onterechte weigering tot terugbetaling van vakantiegelden

In deze zaak heeft klager een klacht ingediend tegen een toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder, omdat deze ten onrechte heeft geweigerd om vakantiegelden, die sinds 2010 waren geïncasseerd, aan klager terug te betalen. Klager stelt dat deze inhoudingen onrechtmatig zijn, gebaseerd op een uitspraak van de Hoge Raad van 31 oktober 2014, waarin werd bepaald dat er geen beslag mogelijk is op vakantiegeld dat boven de beslagvrije voet uitkomt. De kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam heeft de klacht van klager ongegrond verklaard, en het Gerechtshof Amsterdam bevestigt deze beslissing.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld zonder mondelinge behandeling, op verzoek van klager en met instemming van de gerechtsdeurwaarder. De zaak is op 22 december 2015 in raadkamer behandeld. Klager heeft in zijn beroepschrift zijn standpunt uiteengezet, waarin hij stelt dat de gerechtsdeurwaarder had moeten afzien van het innen van de vakantiegelden totdat er duidelijkheid was over de rechtsgeldigheid van de inhoudingen.

De gerechtsdeurwaarder heeft verweer gevoerd en betoogd dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht, omdat hij niet de persoon was die het beslag heeft gelegd. Het hof oordeelt dat de klacht van klager niet gaat over de beslaglegging zelf, maar over de weigering van de gerechtsdeurwaarder om de geïnde gelden terug te betalen. Het hof concludeert dat de gerechtsdeurwaarder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, gezien de onduidelijkheid in de rechtspraak over de beslagvrije voet en de standpunten van betrokken instanties. De klacht wordt ongegrond verklaard en de bestreden beslissing wordt bevestigd.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.174.431/01 GDW
nummer eerste aanleg : 913.2014
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 1 maart 2016
inzake
[naam],
wonend te [plaats],
appellant,
tegen
[naam],
toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder te [plaats],
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant (hierna: klager) heeft op 4 augustus 2015 een beroepschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 10 juli 2015 (ECLI:NL:TGDKG:2015:127). De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van klager tegen geïntimeerde (hierna te noemen: de gerechtsdeurwaarder) ongegrond verklaard.
1.2.
Bij voormeld beroepschrift heeft klager medegedeeld af te zien van een mondelinge behandeling. Bij brief van 8 augustus 2015 heeft klager het hof nogmaals verzocht de zaak zonder mondelinge behandeling af te doen. Bij e-mailbericht van 26 augustus 2015 heeft de gerechtsdeurwaarder het hof medegedeeld akkoord te gaan met een schriftelijke afdoening van de zaak.
1.3.
Het hof heeft bij afzonderlijke brieven van 3 september 2015 aan partijen bericht dat het hof de zaak in raadkamer zou behandelen op 22 december 2015.
1.4.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 5 oktober 2015 een verweerschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend.
1.5.
Het hof heeft op 10 oktober 2015 een brief van klager ontvangen. De gerechtsdeurwaarder heeft op 29 oktober 2015 een reactie op voormelde brief ingediend.
1.6.
Op 22 oktober 2015 en 1 december 2015 heeft het hof van klager nog aanvullende producties ontvangen.
1.7.
De zaak is – zoals het hof bij brieven van 3 september 2015 aan partijen heeft aangekondigd – op 22 december 2015 in raadkamer behandeld.
1.8.
Bij afzonderlijke brieven van 23 december 2015 heeft het hof aan partijen de uitspraakdatum medegedeeld.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.Feiten

3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
3.2.
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2.1.
Op 2 april 2009 heeft een collega van de gerechtsdeurwaarder executoriaal derdenbeslag gelegd onder de gemeente [naam] op de WWB-uitkering van klager.
3.2.2.
Bij brief van 8 januari 2014 heeft klager van het kantoor waar de gerechtsdeurwaarder werkzaam is (hierna: het gerechtsdeurwaarderskantoor) een betalingsspecificatie ontvangen. In deze brief staat onder meer het volgende:
“In het totaal hebben wij 5 betalingen ontvangen en deze betalingen zijn alle 5 van de gemeente. De betalingen die wij hebben ontvangen zijn van uw vakantietoeslag en niet van uw maandelijkse uitkering.”
3.2.3.
Bij brief van 1 november 2014 heeft klager aan het gerechtsdeurwaarderskantoor het volgende bericht:
“De Hoge Raad heeft bij arrest van 31 oktober 2014 (..) bepaald dat “op inkomen dat slechts door de jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld boven de beslagvrije voet per maand uitkomt, geen beslag mogelijk is”.
(..)
Sedert medio 2010 heeft de gemeente [naam] een gedeelte van het mij toekomende vakantiegeld afgedragen aan u als eerste beslaglegger en later is daar nog een beslaglegger aan toegevoegd.
Nu blijkt dus uit het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2014 dat deze afdracht aan vakantiegelden onrechtmatig is geweest.
Derhalve vorder ik op grond van het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2014 al hetgeen de gemeente [naam] sedert 2010 aan vakantiegelden aan u heeft ingehouden van u terug.
(..)”
3.2.4.
Bij brief van 12 november 2014 heeft de gerechtsdeurwaarder aan klager medegedeeld niet aan zijn verzoek te zullen voldoen omdat hij de ontvangen bedragen al had doorgestort. De gerechtsdeurwaarder heeft daarbij verwezen naar artikel 6:204 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
3.2.5.
Nadien hebben klager en de gerechtsdeurwaarder met elkaar verder gecorrespondeerd over de door klager verzochte restitutie van de op de vakantietoeslagen ingehouden gelden. Klager heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de kamer van 18 december 2012 (ECLI:NL:RBAMS:2012:YB0911), waarin volgens hem is bepaald dat in geval een beslagvrije voet onjuist is bepaald, een gerechtsdeurwaarder ten onrechte ontvangen gelden dient terug te betalen. De gerechtsdeurwaarder heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn schrijven van 12 november 2014 in overeenstemming is met een door de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: KBvG) op 6 november 2013 uitgevaardigde richtlijn en gepersisteerd bij zijn genomen conclusie.

4.Standpunt van klager

4.1.
Klager verwijt de gerechtsdeurwaarder dat hij ten onrechte heeft geweigerd om aan het in zijn brief van 1 november 2014 geformuleerde verzoek te voldoen, inhoudende om de sinds 2010 geïncasseerde gelden aan hem terug te betalen. Volgens klager zijn die inhoudingen als gevolg van voormelde uitspraak van de Hoge Raad van 31 oktober 2014 onrechtmatig.
4.2.
In hoger beroep voert klager aan dat, nu elke gerechtsdeurwaarder in Nederland wist, althans behoorde te weten, dat de zaak bij de Hoge Raad (die tot het arrest van 31 oktober 2014 heeft geleid) aanhangig was en van groot belang was voor de juiste vaststelling van de beslagvrije voet, de reeds ontvangen vakantiegelden hadden moeten worden ‘geparkeerd’ op een derdengeldenrekening totdat de Hoge Raad uitspraak had gedaan. Op die wijze konden de onterecht betaalde gelden worden terugbetaald ingeval dat nodig mocht blijken te zijn.
Verder wijst klager nog op voormelde uitspraak van de kamer van 18 december 2012 en stelt hij dat de gerechtsdeurwaarder misbruik heeft gemaakt van bevoegdheden door zich te beroepen op artikel 6:204 lid 2 BW. Volgens klager had de gerechtsdeurwaarder zijn opdrachtgever moeten verzoeken de onterecht ontvangen gelden uit het beslag terug te betalen. De kamer heeft eveneens ten onrechte verwezen naar voormeld wetsartikel.

5.Standpunt van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder heeft verweer gevoerd. Het standpunt van de gerechtsdeurwaarder wordt, voor zover relevant, hieronder besproken.

6.Beoordeling

De beklaagde
6.1.
De gerechtsdeurwaarder heeft primair aangevoerd dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht, aangezien niet hij maar zijn collega in 2009 beslag heeft gelegd onder de gemeente [naam] ten laste van klager.
6.2.
Evenals de kamer is het hof van oordeel dat de gerechtsdeurwaarder als beklaagde dient te worden aangemerkt. De klacht van klager ziet niet op de beslaglegging zelf, maar op de weigering te voldoen aan het verzoek van klager om de sinds 2010 geïncasseerde gelden aan hem terug te betalen. Het was de gerechtsdeurwaarder die zich namens het gerechtsdeurwaarderskantoor op het standpunt heeft gesteld dat er geen herberekening behoefde plaats te vinden en dat de gelden niet zouden worden terugbetaald.
Terugbetaling en schadevergoeding
6.3.
Klager heeft (in zijn inleidend klaagschrift en repliek) de kamer verzocht om de gerechtsdeurwaarder te veroordelen tot restitutie van de ten onrechte geïnde gelden over de jaren 2010 tot en met 2014 respectievelijk de geleden schade te vergoeden. Uit de bestreden beslissing blijkt dat de kamer op deze verzoeken niet heeft beslist. Om die reden heeft klager in hoger beroep voormelde verzoeken herhaald (voor een hoger bedrag en met veroordeling van klager tot betaling van de wettelijke rente).
6.4.
Klager dient echter in voormelde verzoeken niet-ontvankelijk te worden verklaard, aangezien de wet aan de tuchtrechter niet de mogelijkheden biedt om dergelijke verzoeken toe te wijzen: in een tuchtprocedure wordt enkel geoordeeld over de juistheid van het handelen van de gerechtsdeurwaarder en niet over de toewijsbaarheid van geldvorderingen.
De klacht
6.5.
In het verleden bestond in de praktijk onduidelijkheid over de vraag hoe de beslagvrije voet moet worden toegepast met betrekking tot jaarlijks uitgekeerd vakantiegeld. Lagere rechters hebben daarover verschillend geoordeeld. Daarin heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad aanleiding gezien om op 14 februari 2014 cassatie in het belang der wet in te stellen van het (onherroepelijke) vonnis van 8 januari 2013 van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2013:5158).
6.6.
Bij voormeld vonnis is onder meer overwogen dat het de bedoeling van de beslagvrije voet is dat de beslagene maandelijks minimaal negentig procent van de bijstandsnorm overhoudt. Een andere wetsuitleg zou volgens de kantonrechter ertoe leiden dat de beslagene in geval van beslag op zijn uitkering, indien de maandelijks beslagvrije voet hoger is dan zijn maandelijkse uitkering vermeerderd met de vakantiegeldopbouw, op jaarbasis minder zou ontvangen wanneer het vakantiegeld jaarlijks wordt uitbetaald dan wanneer het maandelijks wordt uitbetaald.
6.7.
De Procureur-Generaal heeft in zijn toelichting op het cassatiemiddel aangevoerd dat het oordeel van de kantonrechter onjuist is omdat het vaststellen van de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bij een maandelijks inkomen aldus dient te geschieden dat de beslagvrije ruimte telkens voor die maand wordt berekend, zodat al het inkomen dat meer bedraagt dan die beslagvrije voet, waaronder het jaarlijks uitgekeerde vakantiegeld, onder het beslag valt, ongeacht of het in eerdere maanden ontvangen inkomen per maand minder bedroeg dan de beslagvrije ruimte. Voor de onderbouwing van dit standpunt heeft hij onder meer verwezen naar de parlementaire geschiedenis en naar de beslissing van dit hof van 5 februari 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3062).
6.8.
Bij tussenarrest van 6 juni 2014 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2014:1342) is gelegenheid geboden om schriftelijke opmerkingen te maken. Hiervan hebben twee instanties, waaronder de KBvG, gebruik gemaakt. De KBvG ondersteunde in haar schriftelijke opmerkingen de vordering tot cassatie in het belang der wet. Nadat de Procureur-Generaal op 2 september 2014 nog een nadere conclusie had genomen (strekkende tot handhaving van de voordracht tot cassatie in het belang der wet), heeft de Hoge Raad op 31 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3068) het cassatieberoep verworpen.
6.9.
Uit het oordeel van de Hoge Raad vloeit voor de situatie van klager voort dat bij de inhoudingen van het vakantiegeld in mei ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn inkomenssituatie in de maanden ervoor. Dat is na het arrest van de Hoge Raad ook door de gerechtsdeurwaarder erkend. Het feit dat de Hoge Raad in oktober 2014 duidelijkheid heeft gegeven over de vraag hoe om te gaan met de berekening van de beslagvrije voet bij jaarlijks uitgekeerd vakantiegeld, brengt echter nog niet met zich dat de gerechtsdeurwaarder in november 2014 verplicht was tot terugbetaling van de geïnde vakantiegelden over de periode van 2010 tot en met 2014. Gelet op de wisselende rechterlijke uitspraken (waaronder de tuchtrechtelijke uitspraak van dit hof van 5 februari 2013), alsmede de standpunten van de KBvG en de Procureur-Generaal, is het tuchtrechtelijk niet laakbaar dat de gerechtsdeurwaarder zowel voor als tijdens de procedure bij de Hoge Raad is overgegaan tot inning van de vakantiegelden en tot doorbetaling daarvan aan zijn opdrachtgever. De gerechtsdeurwaarder was niet gehouden tot terugbetaling van die reeds te goeder trouw doorbetaalde gelden. Evenals de kamer is het hof daarom van oordeel dat de klacht ongegrond is.
6.10.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
6.11.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Het hof:
- verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn verzoeken als in rechtsoverweging 6.4. geformuleerd;
- bevestigt de bestreden beslissing.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2016 door de rolraadsheer.