Uitspraak
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Gelegenheid tot het maken van schriftelijke opmerkingen
4.Beslissing
6 juni 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2014 een tussenarrest gewezen in het kader van een cassatie in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad. De zaak betreft de vraag of een eenmaal per jaar uitgekeerd vakantiegeld onder de beslagvrije voet valt, zoals geregeld in artikel 475b en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De Hoge Raad verwijst naar een eerder vonnis van de kantonrechter te Brielle van 8 januari 2013, waartegen het cassatieberoep is ingesteld. De Procureur-Generaal heeft verzocht om vernietiging van het vonnis, met de bepaling dat deze vernietiging geen nadelige gevolgen zal hebben voor de rechten van de betrokken partijen.
De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen aangegeven dat de vraag over de behandeling van vakantiegeld in het kader van beslaglegging in de praktijk veelvuldig voorkomt. Tevens is er een procedure aanhangig bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden die dezelfde rechtsvraag behandelt, waarbij de Sociale Verzekeringsbank en de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders betrokken zijn. De Hoge Raad heeft besloten om gelegenheid te bieden voor schriftelijke opmerkingen over deze kwestie, in overeenstemming met artikel 393 lid 2 Rv. Dit besluit is genomen om de rechtsvragen die voor de praktijk van belang zijn te beantwoorden, met het oog op rechtseenheid en rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft bepaald dat de uitspraak op de website van de Hoge Raad gepubliceerd zal worden en dat partijen tot uiterlijk 4 juli 2014 schriftelijke opmerkingen kunnen indienen. Na deze termijn zal de zaak opnieuw in handen van de Procureur-Generaal worden gesteld voor een nadere conclusie. Dit arrest is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.