ECLI:NL:GHAMS:2016:721

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 februari 2016
Publicatiedatum
2 maart 2016
Zaaknummer
200.185.277
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsbeslissing in strafzaak met parketnummer 23-000196-14

Op 3 februari 2016 diende een wrakingsverzoek van de verdachte in een strafzaak bij het Gerechtshof Amsterdam. Dit verzoek was gericht tegen de rechters P. Greve, S. Clement en A.M. van Amsterdam, die betrokken waren bij de behandeling van de hoofdzaak met parketnummer 23-000196-14. De verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.B. Boone, stelde dat de rechters niet onpartijdig waren en dat er sprake was van vooringenomenheid. De wrakingskamer heeft op 8 februari 2016 de mondelinge behandeling van het verzoek gehouden, waarbij zowel de verzoeker als de gewraakte rechters aanwezig waren. De advocaat-generaal, mr. S.M.L.M. Spoor, concludeerde tot ongegrondverklaring van het wrakingsverzoek.

De wrakingskamer heeft de feiten en omstandigheden van het verzoek beoordeeld. De verdachte voerde aan dat het hof ten onrechte had geweigerd bepaalde stukken te voegen in het strafdossier, wat volgens hem leidde tot een schending van zijn recht op een eerlijk proces. De wrakingskamer oordeelde dat de vrees voor partijdigheid niet objectief gerechtvaardigd was en dat de rechters uit hoofde van hun aanstelling vermoed werden onpartijdig te zijn. De wrakingskamer concludeerde dat er geen zwaarwegende aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de rechters en dat het verzoek tot wraking derhalve ongegrond was.

De beslissing van de wrakingskamer werd op 8 februari 2016 openbaar uitgesproken, waarbij de rechters hun oordeel motiveerden en de argumenten van de verzoeker weerlegden. De wrakingskamer wees het verzoek tot wraking af, waarmee de rechters in de hoofdzaak konden blijven functioneren.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

zaaknummer : 200.185.277
parketnummer hoofdzaak : 23-000196-14
beslissing van de wrakingskamer van 8 februari 2016
inzake het op 3 februari 2016 ingediende wrakingsverzoek van
[verdachte] ,
te dezer zake domicilie kiezende op het adres van zijn advocaat mr. J.B. Boone,
Markt 31, 3961 BC Wijk bij Duurstede,
Postbus 2, 3960 BA Wijk bij Duurstede,
hierna te noemen: verzoeker,
advocaat: mr. J.B. Boone te Wijk bij Duurstede.

1.Het geding

1.1
Op 3 februari 2016 is bij het gerechtshof een e-mail binnengekomen van verzoeker, inhoudende een gemotiveerd verzoek tot wraking van mrs. P. Greve, S. Clement en A.M. van Amsterdam.
1.2
De raadsheren hebben niet berust in het wrakingsverzoek. Zij hebben in een brief van 4 februari 2016 een schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek gegeven.
1.3
De mondelinge behandeling van het onderhavige wrakingsverzoek is bepaald op
4 februari 2016 om 16.00 uur. Verzoeker en zijn advocaat zijn verschenen, alsmede de raadsheren op wie het verzoek betrekking heeft.
Ook is verschenen mr. S.M.L.M. Spoor, advocaat-generaal, die heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het wrakingsverzoek.

2.De feiten

2.1
Op 3 februari 2016 heeft in de strafzaak met parketnummer 23-000196-14 tegen verzoeker een openbare terechtzitting plaatsgevonden van de meervoudige kamer voor strafzaken, waarin zitting hadden mrs. P. Greve, S. Clement en A.M. van Amsterdam (hierna ook gezamenlijk: het hof). Deze zaak werd gelijktijdig maar niet gevoegd behandeld met onder meer de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte] (parketnummer
23-00195-14; hierna: [medeverdachte] ). Op die zitting heeft de advocaat een aantal verzoeken gedaan. Het hof heeft de beslissingen op die verzoeken later op dezelfde dag medegedeeld. De beslissingen zijn de advocaat vervolgens, op zijn verzoek, per e-mail toegezonden. Van die zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat deel uitmaakt van het dossier in de wrakingszaak.
Op 3 februari 2016 is bij de griffier van de wrakingskamer een e-mail binnengekomen van verzoeker (zoals hiervoor reeds vermeld onder 1.1), inhoudende een gemotiveerd verzoek tot wraking van mrs. P. Greve, S. Clement en A.M. van Amsterdam. Namens [medeverdachte] heeft mr. Boone hetzelfde wrakingsverzoek ingediend.

3.Het wrakingsverzoek

3.1.1
Het verzoek tot wraking van 3 februari 2016 houdt in essentie in dat het hof ten onrechte heeft geweigerd het verzoek van de raadsman om de ten processe bedoelde FEC-SO stukken te voegen in het strafdossier. Deze stukken hebben volgens verzoeker geleid tot een beslissing in het FEC-SO om de zaak terug te brengen in het TPO, waarna vervolgens door de AFM aangifte is gedaan tegen verzoeker wegens oplichting. Verzoeker heeft belang bij voeging van deze stukken ten behoeve van de beoordeling van de beslissing tot aangifte en daarmee de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en de vraag of het una via-beginsel is geschonden. Door de beslissing de FEC-SO stukken te onthouden aan de verdediging heeft het hof volgens verzoeker een voorschot genomen op de te nemen eindbeslissing.
3.1.2.
De schijn van vooringenomenheid wordt volgens verzoeker bevestigd doordat het hof een verkeerde uitleg heeft gegeven aan het document D-014, door – ten onrechte – te veronderstellen dat de verdediging met dat stuk zou hebben gedoeld op een oorspronkelijk document D-014 dat naderhand is vernummerd in D-001.15.
3.2
De raadsman heeft het wrakingsverzoek ter zitting van de wrakingskamer nader toegelicht. De raadsman heeft dit gedaan aan de hand van zijn pleitnotitie van 4 februari 2016, die door hem aan het hof is overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt. Hij heeft daarbij – onder meer – naar voren gebracht dat het Hof de schijn van vooringenomenheid op zich heeft geladen door zich bereid te tonen om een kennelijk onjuist standpunt van de advocaat-generaal over te nemen. Hierbij doelt de verdediging op de volgende zin uit de overwegingen van het hof d.d. 3 februari 2016, als opgenomen in het proces-verbaal terechtzitting:
“Ten aanzien van het TPO-verslag van 14 augustus 2006 overweegt het hof dat dit niet kan worden aangemerkt als een stuk dat eerst op 2 februari 2016 (mail van de parketsecretaris “ [medeverdachte] te voegen stukken AFM”) boven water is gekomen, omdat dit verslag - zoals door de advocaat-generaal ook ter terechtzitting is vermeld - ook al bij het proces-verbaal van 3 november 2015 van [verbalisant] was gevoegd, te weten als bijlage D-014.”
De op 2 februari 2016 toegezonden versie van het TPO-verslag van 14 augustus 2006 verschilt volgens verzoeker op essentiële onderdelen van de versie van dat verslag bij het proces-verbaal van 3 november 2015 van [verbalisant] . Zo ontbreekt in de laatstgenoemde versie de passage “ [naam 1] merkt op dat de transactie is onderzocht en dat daadwerkelijk vastgoed is aangekocht. Besloten wordt het dossier bestuurlijk af te doen.”, welke passage van cruciaal belang is voor het verweer dat de verdediging beoogt te voeren, aldus verzoeker.
3.3
Het hof heeft in zijn schriftelijke reactie van 4 februari 2016 hierover het volgende naar voren gebracht:
“Het verzoek de FEC-SO stukken te voegen is al eerder gedaan. Het hof heeft op de regiezitting op 1 juni 2015 in een andere samenstelling reeds afwijzend beslist op dit verzoek (zie het proces-verbaal van die zitting, pag. 4). Vervolgens is door de verdediging voorafgaand aan de terechtzitting van 15 december 2015 in een brief van 1 december 2015 naar voren gebracht dat “de beslissing tot afwijzing van het verzoek de FEC-SO stukken te voegen een voorschot was op het vermoeden van het hof dat de TPO-stukken de FEC-SO stukken zouden bevatten”, welke uitleg ter terechtzitting van 17 december 2015 is herhaald. Echter, het hof heeft alstoen overwogen (proces-verbaal van die zitting pag. 18) (…) de beslissing van 1 juni 2015 niet zo te lezen, dat daarin besloten ligt dat alle interne stukken van de AFM gevoegd dienen te worden. (…) Op 2 februari 2016 zijn namens de advocaat-generaal aan het hof en de verdediging de stukken verstrekt waartoe het hof op 18 december 2015 opdracht had gegeven. Bij deze stukken zat het TPO-verslag van 14 augustus 2006, waaraan niet alleen reeds was gerefereerd in het proces-verbaal van [verbalisant] (…), maar waarvan ook in dat proces-verbaal de essentie was opgenomen, te weten “dat besloten wordt het dossier bestuurlijk af te doen.””

4.De beoordeling van het wrakingsverzoek

4.1
Bij de beoordeling van een wrakingsverzoek staat het volgende voorop. Op grond van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering kan op verzoek van een partij, elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
4.2
Naar vaste rechtspraak dient bij de beoordeling van een wrakingsverzoek voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van de klagende partij aan de onpartijdigheid van de rechter, door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
4.3
Voorts geldt dat het niet aan de wrakingskamer is een door de rechter gegeven beslissing inhoudelijk te toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige of onjuiste beslissingen. De vrees voor vooringenomenheid kan indien het wrakingsverzoek zich richt op (de motivering van) een gegeven beslissing slechts objectief gerechtvaardigd zijn indien in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval, de rechter een beslissing heeft genomen die zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven.
4.4
In het onderhavige geval heeft het gerechtshof in de hoofdzaak (in een andere samenstelling dan de gewraakte combinatie) op 1 juni 2015 blijkens het proces-verbaal van die zitting, het volgende beslist:
“Het verzoek tot voeging in het dossier van de FEC-SO stukken wordt afgewezen nu de noodzaak daartoe niet is gebleken. De relevante uitkomsten van de Selectie overleggen worden immers in het TPO besproken en zullen dientengevolge in de verslagen van die vergaderingen zijn weergegeven.”
(pagina 4)
4.5
In het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 december 2015 is opgenomen dat:
“- het hof de beslissing van 1 juni 2015 niet zo leest [dat] daarin besloten ligt dat alle interne stukken van de AFM gevoegd dienen te worden. De door de raadsman verzochte stukken vallen derhalve niet onder de daaromtrent geciteerde zinsnede. Voor zover het verzoek daar op is gebaseerd wordt het verzoek afgewezen.”
(pagina 18)
4.6
De wrakingskamer begrijpt dat een wezenlijk onderdeel van de klacht van verzoeker is dat tussen het stuk D-014 dat als bijlage is gevoegd bij het proces-verbaal van 3 november 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] (hierna ook: proces-verbaal [verbalisant] ), in dat proces-verbaal aangeduid als ‘Notulen TPO 14-08-2006’, en het van de Autoriteit Financiële Markten afkomstige (gedeelte van een) verslag van het TPO van 14 augustus 2006 (hierna: TPO-verslag AFM), welk laatstvermelde stuk op 2 februari 2016 door mr. Mulder (Ressortsparket Amsterdam) aan (onder meer) mr. Greve is toegezonden, inhoudelijk een zodanige discrepantie bestaat dat het hof niet heeft kunnen constateren dat het TPO-verslag AFM ook al bij voornoemd proces-verbaal van 3 november 2015 was gevoegd, zoals het hof heeft geconstateerd.
4.7
Het proces-verbaal [verbalisant] houdt met betrekking tot het daarbij gevoegde stuk D-014, het volgende in:
“Notulen TPO 14-08-2006 (bijgevoegd als bijlage D-014)
In het TPO verslag van 14 augustus 2006 geeft de AFM aan in het TPO dat zij voornemens is een bestuurlijke boete op te leggen aan [medeverdachte] . Een beschrijving van de casus en het vermoeden van het overtreden van artikel 3 vierde lid Wte 1995 is opgenomen in het verslag.
De TPO beslissing is bestuurlijk afdoen want de AFM heeft geen commune delicten geconstateerd.”
(proces-verbaal, pagina 5 van 5)
4.8
In de bij het proces-verbaal [verbalisant] gevoegde bijlage D-014 staan, voor zover van belang, de volgende passages:
“ [medeverdachte] heeft aankoopaktes overgelegd waaruit blijkt dat voor ca. 3,4 miljoen euro aan vastgoed in Noord-Italië is aangekocht. Het vastgoed is in bezit van [medeverdachte] .
(…)
Bestuurlijk; want de AFM heeft geen commune delicten geconstateerd. Voorstel tot opleggen boete wegens ‘zware’ overtreding artikel 3 + mogelijk publicatie.”
(beide passages bijlage D-014, doorgenummerde pagina 7/7)
4.9
Het TPO-verslag AFM, houdt in:
“ [medeverdachte] .: de aanwijzing van de AFM aan [medeverdachte] is nog niet volledig uitgevoerd. Dit is nog een punt van aandacht voor de AFM. Verder wordt opgemerkt dat de rol van de 13 tussenpersonen nog wordt bezien. FdB vraagt nog of de aankoop van € 3.400.000 in vastgoed door [medeverdachte] nog door de AFM is geverifieerd. [naam 1] merkt op dat de transactie is onderzocht en dat daadwerkelijk vastgoed is aangekocht. Besloten wordt het dossier bestuurlijk af te doen. [naam 2] merkt ten aanzien van de matrix nog het volgende op. In de matrix wordt voorgesteld een op te leggen boete eveneens te publiceren. Men moet echter niet te veel verwachten van een dergelijke publicatie, nu uit
jurisprudentie blijkt dat de AFM dient te wachten met publicatie tot de volledige rechtsgang is doorlopen of sprake is van een onherroepelijke uitspraak.”
4.10.1
Naar het oordeel van de wrakingskamer bestaan tussen de onder 4.7 en 4.8 geciteerde inhoud van het proces-verbaal [verbalisant] en de daarbij gevoegde bijlage D-014 enerzijds en de onder 4.9 weergegeven inhoud van het TPO-verslag AFM anderzijds geen zodanig wezenlijke verschillen dat het oordeel van het hof als vermeld onder 3.2 zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat dit oordeel door vooringenomenheid is ingegeven. Weliswaar suggereren de woorden ‘dit verslag’ in dat oordeel – ten onrechte – dat (de versie van) het verslag van het TPO van 14 augustus 2006 dat op 2 februari 2016 door het Ressortsparket is overgelegd hetzelfde zou zijn als (de versie van) het verslag van die bijeenkomst dat als bijlage D-014 bij het proces-verbaal van [verbalisant] is gevoegd, maar nu beide stukken verslag doen van dezelfde bijeenkomst en deze stukken – anders dan de raadsman heeft gesteld – , op de diverse, en naar de wrakingskamer begrijpt, belangrijke punten met elkaar overeenstemmen, levert de wijze waarop het hof de relatie tussen die stukken onder woorden heeft gebracht (zie onder 3.2) op zichzelf geen zwaarwegende aanwijzing op voor vooringenomenheid dan wel objectief gezien de schijn van vooringenomenheid van het hof.
4.10.2
Voor zover verzoeker heeft bedoeld te stellen dat het hof blijk heeft gegeven van vooringenomenheid dan wel de schijn daarvan, door met betrekking tot het voegen van de FEC-SO stukken te blijven bij hetgeen daarover ter terechtzitting van 15 december 2015 is overwogen, acht de wrakingskamer die stelling ongegrond. In het bijzonder biedt daarvoor de gang van zaken rond de verstrekking van het proces-verbaal [verbalisant] , de daarbij gevoegde bijlage D-014, alsmede die van het TPO-verslag AFM, geen grond.
4.11
De stelling van de raadsman dat het hof heeft geprobeerd de verschillen die bestaan tussen de respectieve verslagen van de TPO-vergadering van 14 augustus 2006 te verdoezelen, vindt geen steun in de relevante, hiervoor geciteerde passages uit de desbetreffende stukken. Uit het voorgaande volgt immers dat geen misverstand erover kan bestaan dat het hof het stuk D-014 zoals door de raadsman is bedoeld, te weten het TPO-verslag dat als bijlage D-014 bij het proces-verbaal [verbalisant] is gevoegd, in zijn overweging heeft betrokken bij de beoordeling van het verzoek de ten processe bedoelde FEC-SO stukken te voegen in het strafdossier.
4.12
Aan het wrakingsverzoek heeft verzoeker voorts ten grondslag gelegd dat het hof volstrekt onbegrijpelijk in het proces-verbaal van de terechtzitting van 3 februari 2016 heeft opgenomen:
“Voor zover de verdediging ter onderbouwing van zijn verzoek heeft verwezen naar de inhoud van document D-014 (naar het hof begrijpt van het oorspronkelijke FIOD-dossier - niet te verwarren met de bijlage met hetzelfde nummer bij het proces-verbaal van [verbalisant] waarnaar de advocaat-generaal heeft verwezen) ontbeert het feitelijke grondslag nu document D-014 thans niet meer bestaat. Het oorspronkelijke document D-0 14 is vernummerd naar D-00 1 .1 5 en houdt een in het Duits opgestelde voorovereenkomst in.”
(pagina 7)
Deze passage is volgens verzoeker zo onvoorstelbaar omdat uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 3 februari 2016 onmiskenbaar blijkt dat het bij het stuk D-014 ging om de bij het proces-verbaal [verbalisant] gevoegde bijlage D-014 en het hof het in deze passage doet voorkomen alsof de verdediging zich ter onderbouwing van het verzoek om de FEC-SO stukken zou beroepen op een Duitse voorovereenkomst (D-001.15).
4.13
Met betrekking tot bedoelde passage heeft het hof in zijn schriftelijke reactie van 4 februari 2016 het volgende opgemerkt:
“Tot slot wordt opgemerkt dat het hof doordat in de door mr. Boone aan het hof gisteren
overhandigde pleitnotitie onder op pag. 4 onder 14 wordt verwezen naar document D-014 in raadkamer in de “index documenten” heeft gezocht en alstoen stuitte (op pag. 6 van 21) op de mededeling dat dit document was komen te vervallen en opnieuw was gecodeerd D-001.15.
(…)
Naar nu blijkt, is deze verwijzing door de raadsman anders bedoeld dan door het hof begrepen. Het hof betreurt het misverstand. Van een doelbewust schade toebrengen aan de verdediging is vanzelfsprekend geen sprake. De raadsman had het verzoek ook, na te wijzen op het misverstand, op de zitting van 4 februari 2016 kunnen herhalen. Een doelbewust schade toebrengen aan de verdediging is vanzelfsprekend niet beoogd.”
(pagina 2)
4.14
Zoals hiervoor is overwogen, heeft het hof het stuk D-014 waarop de raadsman heeft gedoeld (bijlage bij het proces-verbaal van [verbalisant] ), bij de beoordeling van het verzoek de ten processe bedoelde FEC-SO stukken te voegen in het strafdossier, in zijn overwegingen betrokken. De hiervoor onder 4.12 aangehaalde passage doet daaraan niet af. Voor zover de onder 4.12 aangehaalde passage tot uiting brengt dat de raadsman zijn verzoek om de FEC-SO stukken te voegen (mede) zou hebben gebaseerd op een (inmiddels) als D-001.15 genummerde Duitse voorovereenkomst, is de wrakingskamer van oordeel dat er kennelijk sprake is geweest van een misverstand aan de zijde van de gewraakte leden van het hof.
De wrakingskamer is van oordeel dat dit misverstand, in het licht van hetgeen onder 4.11 is overwogen en gelet ook op de uitleg die het hof daarvan heeft gegeven, naar zijn aard niet zo onbegrijpelijk is dat het een zwaarwegende aanwijzing voor vooringenomenheid oplevert dan wel objectief gezien de schijn van vooringenomenheid wekt.
4.15
Gelet op het vorenstaande dient op het verzoek tot wraking te worden beslist als hieronder weergegeven.

5.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. E.A.G van der Ouderaa, mr. C. Uriot en mr. H.M.J. Quaedvlieg, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Boelens, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 februari 2016.