In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor hennepteelt en het Openbaar Ministerie had een vordering ingediend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 86.870,91. In eerste aanleg was deze vordering aangepast tot € 81.831,89. De veroordeelde had hoger beroep ingesteld, maar werd op 4 november 2016 niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep in de strafzaak.
Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat er aanwijzingen zijn voor meerdere oogsten in de hennepkwekerij, ondanks de stelling van de veroordeelde dat er slechts eenmaal is geoogst. De bevindingen van de verbalisanten, waaronder algengroei en kalkaanslag, wezen op een langere periode van hennepteelt. Het hof concludeert dat de veroordeelde voordeel heeft verkregen uit andere strafbare feiten dan waarvoor hij eerder was veroordeeld.
De uiteindelijke beslissing van het hof was om het vonnis waarvan beroep te vernietigen en de verplichting tot betaling aan de staat vast te stellen op € 53.968,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag is berekend op basis van de opbrengsten van de hennepkwekerij, rekening houdend met de kosten die de veroordeelde had gemaakt. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.